ECLI:NL:CRVB:2019:2786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
17/5455 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die als productiemedewerker in de kartonindustrie werkte, had zich op 12 september 2014 ziek gemeld na een bedrijfsongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 9 september 2015, waarbij appellant belastbaar werd geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen, heeft het Uwv op 12 oktober 2015 besloten dat appellant geen recht meer had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een wijziging van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door een verzekeringsarts. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door het Uwv.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische klachten, waaronder autisme en depressieve klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de klachten van appellant. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen.

Uitspraak

17.5455 ZW

Datum uitspraak: 14 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 juni 2017, 16/2338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker in de kartonindustrie. Op 12 september 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met liesklachten ten gevolge van een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 9 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 66,94% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 oktober 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 februari 2016 de FML gewijzigd. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de gewijzigde FML een aantal nieuwe functies voor appellant geselecteerd en het loonverlies van appellant berekend op 33,55%. Bij brief van 19 februari 2016 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt de datum van beëindiging van de ZW-uitkering te herzien.
1.4.
Nadat appellant heeft gereageerd op het voornemen, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in rapporten van 31 maart 2016 en
4 april 2016 hun eerdere standpunten gehandhaafd. Bij besluit van 14 april 2016
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat de ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 april 2016 wordt beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de klachten van appellant en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft met het Uwv geoordeeld dat de in beroep overgelegde medische informatie die ziet op de milde autistische stoornis en psychische klachten, alsmede de FML van de door appellant ingeschakelde bedrijfsarts, geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies wordt overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich hierbij terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant is opgeleid op hbo-niveau en dat bij de schatting geen mogelijkheid bestaat rekening te houden met de affiniteiten en voorkeuren van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 april 2016 terecht beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn liesklachten, autisme en depressieve klachten. Het Uwv had aanvullende beperkingen moeten aannemen in verband met zijn lichamelijke klachten en op de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft appellant een rapport van een bedrijfsarts van 19 mei 2018 en van een arbeidsdeskundige van 14 juni 2018, alsmede een brief van een fysiotherapeut van 13 februari 2019 overgelegd. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft verder betoogd dat hij wegens zijn medische beperkingen de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Ook heeft het Uwv het opleidingsniveau ten onrechte vastgesteld op niveau vijf.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De arts van het Uwv heeft de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van deze arts heroverwogen door eveneens dossierstudie te verrichten en daarnaast de hoorzitting bij te wonen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te scherpen en heeft op heldere wijze toegelicht hoe hij tot dit standpunt is gekomen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid zoals deze door het Uwv is vastgesteld. De arts van het Uwv was op de hoogte van de liesklachten van appellant ten gevolge van een bedrijfsongeval en heeft op basis van eigen onderzoek en de bevindingen van de revalidatiearts diverse beperkingen opgenomen in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant aanleiding gezien aanvullende beperkingen aan te nemen voor ‘buigen’. Met het vaststellen van een beperking voor ‘werktijden’ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook rekening gehouden met de beperkte beschikbaarheid van appellant wegens het volgen van een revalidatiebehandeling. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv met de gewijzigde FML onvoldoende tegemoet zijn gekomen aan de lichamelijke klachten van appellant. De in hoger beroep overgelegde brief van de fysiotherapeut leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze informatie geen blijk geeft van meer of andere lichamelijke klachten dan reeds door het Uwv zijn vastgesteld, nog daargelaten dat een fysiotherapeut geen arts is.
4.4.
Ten aanzien van de door hem gestelde psychische klachten heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze klachten al op 15 april 2016 aanwezig waren. Dit kan niet worden afgeleid uit de brief van de psycholoog van 25 november 2016. Bovendien blijkt uit het journaal van de huisarts wel van spanningsklachten gerelateerd aan sociale omstandigheden, maar blijkt daaruit niet van een psychisch ziektebeeld op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting een licht gespannen indruk bij appellant geconstateerd, maar geen aanwijzingen voor psychopathologie in engere zin gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van
11 februari 2016 en 12 januari 2017 afdoende gemotiveerd dat de bij appellant waargenomen spanningsklachten onvoldoende reden geven voor het aannemen van beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 januari 2017 ook overtuigend toegelicht waarom de aanwijzingen voor symptomen die kunnen passen bij milde ASS-problematiek geen reden geven voor het aannemen van beperkingen op grond van ziekte of gebrek bij appellant. Gelet op de brief van de psychiater van 12 juli 2016 waarin deze aangeeft dat er voldoende aanwijzingen zijn om bij appellant te kunnen spreken van symptomen passend bij een relatief milde autisme spectrum stoornis, waarbij de functiebeperkingen door de psychiater als relatief mild worden omschreven, en gelet op het feit dat appellant niet eerder psychiatrische zorg nodig heeft gehad, bestaat er geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.6.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische en arbeidskundige onderzoeken naar zijn mogelijkheden tot re-integratie bieden evenmin steun voor het standpunt dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Deze beoordelingen hebben plaatsgevonden in het kader van de Participatiewet en kennen een ander wettelijke kader dan de ZW. Aan deze onderzoeken kan daarom niet de door appellant gewenste waarde worden toegekend.
4.7.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Wat betreft de beroepsgrond van appellant dat hij wegens zijn liesklachten bij de uitoefening van de geselecteerde functies is aangewezen op een aangepaste stoel, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat van een werkgever kan worden verwacht dat een passende stoel ter beschikking wordt gesteld. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 22 september 2016 op heldere wijze toegelicht waarom het bij appellant conform de Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem vastgestelde opleidingsniveau 5 juist is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en M. Schoneveld en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.E. Lageweg

TM