In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een IVA-uitkering door het Uwv. Appellant, die als tegelzetter/adviseur werkte, was sinds 2013 arbeidsongeschikt door voet- en rugklachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant beperkingen had, maar dat er meerdere behandelopties waren die tot verbetering konden leiden. Het Uwv weigerde de IVA-uitkering, omdat er volgens hen een meer dan geringe kans op verbetering was. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Uwv. De Raad oordeelde dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA, en dat de weigering van de IVA-uitkering terecht was. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met vier maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 500,- toe. Tevens werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.