ECLI:NL:CRVB:2019:2752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
17/1483 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een IVA-uitkering door het Uwv. Appellant, die als tegelzetter/adviseur werkte, was sinds 2013 arbeidsongeschikt door voet- en rugklachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant beperkingen had, maar dat er meerdere behandelopties waren die tot verbetering konden leiden. Het Uwv weigerde de IVA-uitkering, omdat er volgens hen een meer dan geringe kans op verbetering was. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Uwv. De Raad oordeelde dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA, en dat de weigering van de IVA-uitkering terecht was. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met vier maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 500,- toe. Tevens werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.

Uitspraak

17.1483 WIA

Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2017, 15/3182 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M.C. Bastings.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tegelzetter/adviseur begeleider projecten. Op 12 april 2013 is hij uitgevallen met voetklachten. Nadat appellant zijn werkzaamheden bij wijze van arbeidstherapie weer had hervat, heeft hij op 1 oktober 2013 een ongeval met de bedrijfsbus gehad, waarbij hij rugletsel heeft opgelopen. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellant onderzocht door een verzekeringsarts, die in een rapport van 25 februari 2015 heeft vastgesteld dat appellant beperkingen heeft als gevolg van klachten van fysieke, motorieke, energetische en psychomentale aard. Deze beperkingen, waaronder een urenbeperking, heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 februari 2015. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 5 maart 2015 tot de conclusie gekomen dat voor appellant geen passende functies kunnen worden geselecteerd. Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 10 april 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant medische informatie overgelegd.
1.3.
Na een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 september 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 oktober 2015 heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich, in overeenstemming met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat bij appellant sprake is van een meer dan geringe kans op verbetering van de arbeidsmogelijkheden aangezien er meerdere reële behandelopties zijn. Een IVA-uitkering is daarom geweigerd.
2.1.
In beroep heeft appellant herhaald dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant nadere (medische) informatie ingebracht, waaronder een rapport van 5 oktober 2016 van prof. dr. F.C. Öner, orthopedisch chirurg.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep onder meer rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2015 en 28 november 2016 overgelegd.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover nu nog van belang, overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en deugdelijk is geweest en overigens voldoet aan de eisen zoals door de Raad gesteld. De rapporten bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende concludent. Voorts is geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn rapporten van 29 september 2015, 16 december 2015 en 28 november 2016 afdoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de medische situatie van appellant wat betreft zijn fysieke en psychische klachten kan verbeteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten vastgesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding tijdelijk van aard is en dat geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld. Er zijn meerdere en reële behandelopties ter verbetering van de arbeidsbeperkingen en dat wordt ook niet weerlegd in de inlichtingen uit de behandelend sector. Het Uwv heeft appellant terecht niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hem ten onrechte geen IVA-uitkering is toegekend.
4.2.
Het Uwv heeft een rapport van 26 april 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant met ingang van 10 april 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA met ingang van die datum recht heeft op een IVA‑uitkering, in plaats van een loongerelateerde WGA-uitkering.
5.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen
(beoordelingskader). Ingevolge het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van de beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap 1 de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap 2 instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Dat is het geval indien er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap 3 geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid is te verwachten. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid.
5.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de uitkeringsgerechtigde. Indien gesteld dat in de periode na het eerste jaar sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, dient dat concreet en toereikend te worden onderbouwd.
5.5.
In zijn rapporten van 29 september 2015, 16 december 2015, 28 november 2016 en 26 april 2017 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat er voor appellant, bij wie sprake is van (lage) rugklachten (spondylolisthesis) en psychische klachten, meerdere en reële behandelopties zijn die tot verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden. Daartoe is onder meer overwogen dat gezien de discrepantie tussen pijnbeleving en het objectief substraat, andere (gedrags)factoren dan de puur lichamelijke een rol spelen of kunnen spelen in de klachtenbeleving van appellant. In een dergelijk geval kan een multidisciplinair revalidatietraject, gericht op het weer gaan functioneren, tot verbetering van de belastbaarheid leiden, waarbij deze verzekeringsarts in overweging heeft genomen dat een snelle afronding van het letselschadetraject zou kunnen helpen omdat bij veel revalidatieklinieken een snelle afronding van deze procedure een exclusiecriterium is. Voorts heeft hij overwogen dat, gezien de omstandigheid dat appellant meerdere malen duidelijk heeft gemaakt dat hij alles “kwijt” is − te weten zijn gezondheid, zijn baan, zijn inkomen en zijn gehele sociale leven – een interventie van zijn psychische klachten eveneens tot een verbetering van de belastbaarheid kan leiden. Daarnaast heeft hij overwogen dat ook een conservatieve behandeling van de rugklachten alsmede een natuurlijke spondylodese bij toename van de leeftijd van appellant de belastbaarheid van appellant in gunstige zin kan beïnvloeden. Met vorenstaande overwegingen en behandelopties, die op grond van de beschikbare medische gegevens als realistisch kunnen worden aangemerkt, heeft deze verzekeringsarts in voldoende mate onderbouwd dat er bij appellant in het eerstkomende jaar van zijn arbeidsongeschiktheid een meer dan geringe kans op verbetering van zijn belastbaarheid bestaat. De conclusie in het rapport van 5 oktober 2016 van orthopedisch chirurg Öner dat bijkomende factoren bij appellant tot zijn inschatting leiden dat de kans op substantiële verbetering op dat moment zeer klein is, doet aan het vorenstaande niet af. De conclusie van deze arts is gebaseerd op de resultaten van een eventuele operatie en dit rapport ziet niet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde behandelmogelijkheden.
5.6.
Gelet op wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.5 is er geen aanleiding om het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant met ingang van 10 april 2015 geen recht heeft op een IVA-uitkering voor onjuist te houden. Het verzoek om een deskundige wordt daarom afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van schade, anders dan schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, zal worden afgewezen.
5.7.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt overwogen.
5.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.9.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 april 2015 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vier maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.10.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 256,- (0,5 punt) voor verleende rechtsbijstand. Voor vergoeding van andere proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC