ECLI:NL:CRVB:2019:2750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
16/2383 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening op basis van niet ingeleverde gegevens en onroerend goed bezit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, heeft de gemeente Tilburg vastgesteld dat de appellant onroerend goed in het buitenland bezat, wat hij niet had gemeld. De gemeente heeft de bijstandsverlening opgeschort en later ingetrokken op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat de appellant niet tijdig de gevraagde bankafschriften en informatie over zijn onroerend goed had ingeleverd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad concludeert dat de appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn onroerend goed. De Raad oordeelt dat de gemeente bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat de appellant niet de benodigde gegevens heeft verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld voor de periodes waarin de appellant niet aan zijn informatieplicht voldeed. De Raad benadrukt dat het aan de appellant is om met bewijsstukken te komen die de waarde van zijn onroerend goed kunnen aantonen, wat hij niet heeft gedaan. De uitspraak bevestigt de noodzaak van transparantie en het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers.

Uitspraak

16 2383 WWB

Datum uitspraak: 20 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 maart 2016, 15/4383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. U. Santi, advocaat en kantoorgenoot van mr. Lessy. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, met onderbrekingen, vanaf 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project “Vermogen in het buitenland” (project) heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van [A] (A) om onderzoek te doen naar de op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken in Turkije. De bevindingen van het door A uitgevoerde onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 augustus 2014. In dat rapport is het volgende opgenomen. In het Kadastraal Register van het district [district] , provincie [provincie] , staat appellant vanaf 19 juli 2000 geregistreerd als eigenaar van een woning, nummer [nummer] , op het adres [adres 1] (woning). In het Kadastraal Register van de provincie [provincie] staat appellant vanaf 5 maart 2002 geregistreerd als eigenaar van een winkel met bouwgrond op het adres [adres 2] (winkel). Een door A ingeschakelde lokale taxateur heeft op 12 augustus 2014 de woning getaxeerd op 50.000 Turkse Lira (TL), omgerekend
€ 17.500,-, en op 13 augustus 2014 de winkel op 30.000 TL, omgerekend € 10.500,-.
1.3.
Bij brief van 5 september 2014 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 22 september 2014, onder verwijzing naar de onderzoeksbevindingen van A. In deze uitnodiging heeft het college appellant verzocht een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen naar het gesprek, waaronder in het Nederlands vertaalde gegevens over de woning en de winkel en bankafschriften van zijn Nederlandse bankrekeningen en/of spaarrekeningen over de periode van 1 juli 2012 tot heden (gevraagde bankgegevens). Appellant heeft tijdens het gesprek op 22 september 2014 verklaard dat hij de woning van zijn vader heeft gekregen. Hij heeft de woning en de winkel op 28 augustus 2014 aan twee neven verkocht, omdat hij psychische klachten heeft. De woning heeft hij verkocht voor 4.000 TL en de winkel voor 13.730 TL. Zijn neven hebben hem contant betaald.
1.4.
Omdat appellant tijdens het gesprek niet alle gevraagde gegevens had overgelegd, heeft het college bij besluit van 22 september 2014 het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 22 september 2014 opgeschort. Hierbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door de eerder gevraagde gegevens over de woning en de winkel en de gevraagde bankgegevens alsnog voor 13 oktober 2014 te verstrekken. Op verzoek van appellant heeft het college de verleende hersteltermijn verlengd tot 27 oktober 2014. Tegen het opschortingsbesluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek van de handhavingsspecialist zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2014.
1.6.
Bij besluit van 13 november 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 22 september 2014 ingetrokken op de grond dat appellant de gevraagde gegevens, waaronder de gevraagde bankafschriften, niet of niet op tijd heeft ingeleverd. Daarnaast heeft het college in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit 1 tevens de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB over de periodes van 14 augustus 2000 tot en met 6 augustus 2012 en van 20 september 2012 tot en met 21 september 2014 (periodes in geding) te herzien (lees: in te trekken). Bij besluit van 29 januari 2015 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 214.993,02 teruggevorderd van appellant.
1.7.
Hangende het bezwaar tegen besluiten 1 en 2 heeft appellant een aantal nadere stukken ingediend, waaronder verklaringen van [B] (B) van 8 december 2014. In deze verklaringen heeft B vermeld op welke punten en tegen welke bedragen de woning en de winkel renovatie behoeven. Voorts heeft B in de verklaringen vermeld dat de woning en de winkel oude gebouwen zijn. De huidige waarde van de woning bedraagt 20.000 TL en de huidige waarde van de winkel ligt tussen de 5.000 en 7.000 TL (waardevaststellingen).
1.8.
Bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, voor zover het betreft de intrekking en terugvordering met ingang van 22 september 2014, heeft het college, zoals ter zitting toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door bij het college geen melding te maken van de op zijn naam staande woning en winkel. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in de periodes in geding niet worden vastgesteld, met uitzondering van de periode van
12 augustus 2014 tot 1 september 2014. Gelet op de getaxeerde waarde van de woning en de winkel beschikte appellante in laatstgenoemde periode over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens en had hij dus in die periode geen recht op bijstand. Aan de hand van de door appellant overgelegde stukken kunnen over de periodes vóór 12 augustus 2014 de waarde van de woning en de waarde van winkel  en dus ook het recht op bijstand  niet worden vastgesteld. Aangezien appellant de ontvangst van de middelen uit de verkoop van de woning en de winkel en de besteding daarvan niet met verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond, kan het recht op bijstand vanaf 1 september 2014 ook niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant alleen zijn beroepsgronden gehandhaafd die gericht zijn tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 1.
Intrekking met ingang van 22 september 2014
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde termijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval de gevraagde bankafschriften van belang zijn voor de verlening van bijstand. De beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder het onder 1.5 genoemde rapport van 31 oktober 2014, bieden geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat appellant, zoals hij eerst ter zitting van de Raad heeft gesteld, de gevraagde bankgegevens binnen de bij het opschortingsbesluit verleende  en vervolgens verlengde  hersteltermijn heeft verstrekt. Dat appellant, naar hij stelt, destijds alle mogelijke voorhanden zijnde informatie over de woning en de winkel heeft verstrekt aan het college, doet er niet aan af dat hij de voor de verlening van bijstand van belang zijnde bankgegevens niet tijdig heeft ingeleverd.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet in staat was om alle gevraagde gegevens te verstrekken omdat deze gewoonweg niet voorhanden waren. Deze beroepsgrond slaagt wat de gevraagde bankafschriften betreft in ieder geval al niet, omdat appellant zelf, door te stellen dat hij die gegevens tijdig heeft ingeleverd, kenbaar heeft gemaakt dat hij feitelijk beschikte over de gevraagde bankafschriften.
Intrekking over de periodes in geding
4.5.
Niet in geschil is dat appellant sinds 19 juli 2000 in het bezit was van de woning en sinds 5 maart 2002 in het bezit was van de winkel. Voorts staat vast dat de woning sinds 29 augustus 2014 niet meer op naam van appellant stond en de winkel sinds 1 september 2014 niet meer.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij niet wist dat hij de woning en de winkel bij het college moest opgeven. Hierbij wijst appellant erop dat hij de woning niet zelf heeft gekocht, maar van zijn vader heeft gekregen, en daarom in de veronderstelling verkeerde dat hij dit niet hoefde te melden.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bezit van onroerende zaken  en ook de verkoop daarvan  is een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand. De wijze van verkrijging maakt dat niet anders, nog daargelaten dat appellant de stelling dat hij de woning van zijn vader heeft gekregen niet heeft onderbouwd en deze stelling niet overeenkomt met wat hierover op de eigendomsakte staat, te weten dat appellant de woning door verkoop heeft verworven. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen – en ook moeten  zijn dat hij het bezit van de woning en de winkel en ook de verkoop daarvan bij het college had moeten melden. Vaststaat dat appellant dit niet heeft gedaan. Daarmee is gegeven dat hij in de periodes in geding de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het hem niet kan worden verweten dat hij geen melding heeft gedaan van de woning en de winkel, baat dit betoog hem niet. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dit laatste is hier het geval.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld aan de hand van de door hem in bezwaar ingebrachte waardevaststellingen. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat op basis van deze waardevaststellingen als vaststaand moet worden aangenomen dat de waarde van de woning en de winkel in de periodes in geding onder de voor hem geldende vermogensgrens lag en dat hij in deze periodes dus recht op bijstand had, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij schending van de inlichtingenverplichting aangaande het bezit van onroerende zaken is het aan de betrokkene om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaken kan worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand kan worden vastgesteld. Zie de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:705.
4.10.
B heeft op 8 december 2014 de actuele waarde van de woning en de winkel vastgesteld. Aangezien de waardevaststellingen geen inzicht bieden in de waarde van de woning en de winkel in de periode vóór 8 december 2014, komt daaraan alleen al om die reden geen betekenis toe voor de periodes in geding. De door A ingeschakelde taxateur heeft de actuele waarde van de woning getaxeerd op 12 augustus 2014 en die van de winkel op 13 augustus 2014, zodat deze taxaties geen betekenis kunnen hebben voor de periode vóór 12 augustus 2014. Concrete gegevens over de waarde van de woning en de winkel op 14 augustus 2000, onderscheidenlijk 5 maart 2002, en de waardeontwikkeling sindsdien ontbreken. De conclusie moet dan ook zijn dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de periode van 14 augustus 2000 tot 12 augustus 2014 niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Vaststaat dat de getaxeerde waarde van de woning op 12 augustus 2014 en die van de winkel op 13 augustus 2014 de op dat moment voor appellant geldende vermogensgrens ruimschoots te boven ging. Appellant heeft met de waardevaststelling van de woning niet aannemelijk gemaakt dat de door A ingeschakelde taxateur de taxatiewaarde te hoog heeft vastgesteld, alleen al omdat de waardevaststelling niet ziet op de waarde van de woning op 12 augustus 2014. Voor zover appellant meent dat voor de waarde van de woning en de winkel moet worden uitgegaan van de verkoopprijzen die zijn vermeld op de door hem overgelegde eigendomsakten, te weten 3.800 TL voor de verkoop van de woning op 29 augustus 2014 en 13.750 TL voor de verkoop van de winkel op 1 september 2014, wordt hij daarin niet gevolgd. Het is namelijk niet duidelijk of de op deze aktes genoemde verkoopbedragen de reële marktwaardes weergeven. De overgelegde eigendomsakten zijn uittreksels uit het eigendomsregister waarbij de gegevens worden aangedragen door de vervreemder en verkrijger van de onroerende zaak. Daarbij is van belang dat de onroerende zaakbelasting plaatsvindt naar opgave van de belastingplichtige eigenaar die baat heeft bij de vaststelling van een lage waarde. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2869. Het college mocht dan ook uitgaan van de op 12 en 13 augustus 2014 getaxeerde waardes van de woning en de winkel. Nu de beide onroerende zaken op 1 september 2014 niet meer op naam van appellant stonden, moet de conclusie zijn dat het recht op bijstand in de periode van 12 augustus 2014 tot in ieder geval 1 september 2014 wel kan worden vastgesteld, namelijk op nihil wegens overschrijding van de voor appellant geldende vermogensgrens.
4.12.
Appellant stelt dat het recht op bijstand vanaf de verkoop van de woning en winkel wel kan worden vastgesteld, omdat uit de door hem ingebrachte schriftelijke verklaringen van zijn neven en de op deze verkoop betrekking hebbende eigendomsakten blijkt dat, wanneer en voor welke prijs hij deze onroerende zaken aan zijn neven heeft verkocht. Appellant wordt niet in deze stelling gevolgd, alleen al omdat uit deze stukken niet blijkt welke bedragen de neven feitelijk aan appellant hebben betaald uit hoofde van de verkoop van de woning en de winkel. Objectieve en verifieerbare gegevens over de verkoop, de daarmee gemoeide bedragen en de feitelijk betaling daarvan ontbreken immers. Dit leidt tot de conclusie dat het recht op bijstand over de periode van 1 tot en met 21 september 2014 niet kan worden vastgesteld.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) D. Bakker