ECLI:NL:CRVB:2019:2732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
19/523 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de compensatie AOW-hiaat en de gerechtvaardigde aanspraak van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2019 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie, dat betrekking had op de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende duidelijkheid had verschaft over de hoogte van de gerechtvaardigde aanspraak, de tegemoetkoming AOW-hiaat, de compensatie en de aanvullende maatregel. De Raad verwees naar een eerdere uitspraak van 22 februari 2018, waarin was geoordeeld dat er geen excessieve inbreuk werd gemaakt op de gerechtvaardigde aanspraak van betrokken ambtenaren. De Raad concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was, omdat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was en de appellant niet werd gediscrimineerd op basis van leeftijd.

De appellant had aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd en dat er een verboden onderscheid naar leeftijd werd gemaakt. De Raad oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat het vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen onderdeel was van de compensatie. De Raad stelde vast dat het vervroegd in laten gaan van het ouderdomspensioen slechts een gering verlies aan inkomsten opleverde ten opzichte van de gerechtvaardigde aanspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

19.523 AW

Datum uitspraak: 5 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie van
21 december 2018
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 15 november 2018, (ECLI:NL:CRVB:2018:3605), heeft de Raad, voor zover hier van belang, de staatssecretaris opdracht gegeven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, gericht tegen de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF), met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de minister het besluit van 21 december 2018 (bestreden besluit) genomen.
Namens appellant heeft mr. G.M. Boerma beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Namens de staatssecretaris heeft mr. D.R. Stolwijk, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 15 november 2018. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris aan appellant voor de periode vanaf de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering tot hij de AOW-leeftijd bereikt, in aanvulling op de tegemoetkoming waarop betrokkene recht heeft op grond van de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, Stcrt
28 september 2015, nr. 31772, een maandelijkse bruto uitkering toegekend die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast is aan appellant voor diezelfde periode een compensatie (bruto) toegekend in verband met het feit dat hij (mogelijk) zijn ouderdomspensioen vervroegd laat ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (compensatie). Indien in die periode het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 100% van de gerechtvaardigde aanspraak van appellant, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 100% van de gerechtvaardigde aanspraak van appellant (aanvullende maatregel).
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Uit de beschikbare stukken blijkt dat de staatssecretaris een individueel inkomensoverzicht heeft laten opstellen en dat op 17 september 2018 aan de Raad heeft toegezonden, aldus voorafgaande aan de uitspraak van 15 november 2018. Dit inkomensoverzicht ziet op de volgende situaties:
  • de oude situatie dat de AOW-leeftijd niet zou zijn verhoogd en waarbij appellant vanaf 65 jaar een AOW-uitkering naast ouderdomspensioen zou ontvangen;
  • de situatie waarin de aanvullende maatregel tot 100% is toegepast en waarbij appellant het ouderdomspensioen niet vervroegd laat ingaan;
  • de situatie waarin de aanvullende maatregel tot 100% is toegepast en waarbij appellant het ouderdomspensioen wel vervroegd laat ingaan.
2.2.
Appellant heeft op 28 december 2018 via de online beschikbare Rekentool compensatie AOW-gat eveneens een inkomensoverzicht laten opstellen en ingezonden.
2.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat onduidelijk is wat de hoogte van de gerechtvaardigde aanspraak en die van de aanvullende maatregel precies is. Met het bestreden besluit is derhalve niet duidelijk hoe hoog de compensatie precies zal zijn en of hij hiermee inderdaad tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak gecompenseerd krijgt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de in het individueel inkomensoverzicht verstrekte gegevens heeft de staatssecretaris voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de gerechtvaardigde aanspraak, de tegemoetkoming AOW-hiaat, de compensatie en de aanvullende maatregel alsmede over de financiële gevolgen van de regeling voor appellant, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden. Appellant kan op het moment dat hij de leeftijd van 65 jaar bereikt via de onder 2.2 genoemde Rekentool de (definitieve) hoogte van de uit te keren bedragen berekenen. Dit gebeurt op grond van de dan geldende actuele situatie en de dan geldende uit de wet en het ABP Pensioenreglement voortvloeiende grondslagen.
2.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat met het bestreden besluit nog steeds een verboden onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, omdat hij feitelijk niet wordt gecompenseerd tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak. Hij dient immers zijn ouderdomspensioen aan te spreken voordat hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt om tot 100% te komen. Het vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen is daarmee onderdeel van het middel om het verboden onderscheid op te heffen. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 26 september 2013, C-546/11, Dansk Jurist- og Økonomforbond, stelt appellant zich op het standpunt dat de staatssecretaris hem hiertoe in redelijkheid niet kan verplichten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:526), waarin de Raad in een vergelijkbare zaak in het kader van de compensatie tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak al heeft geoordeeld dat met dat middel, ook in het licht van de rechtspraak van het Hof, geen excessieve inbreuk (meer) wordt gemaakt op de gerechtvaardigde aanspraak van de betrokken ambtenaren. De Raad heeft geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te oordelen. Nu ook in het geval van appellant uit zowel het door de staatssecretaris als het door appellant overgelegde overzicht volgt dat het vervroegd in laten gaan van het ouderdomspensioen slechts een gering verlies aan inkomsten oplevert ten opzichte van de gerechtvaardigde aanspraak, kan niet met recht worden gesteld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen onderdeel te laten zijn van het middel.
2.4.
Uit wat in 2.3 en 2.4 is overwogen volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) P.W.J. Hospel
lh