In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2019 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie, dat betrekking had op de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende duidelijkheid had verschaft over de hoogte van de gerechtvaardigde aanspraak, de tegemoetkoming AOW-hiaat, de compensatie en de aanvullende maatregel. De Raad verwees naar een eerdere uitspraak van 22 februari 2018, waarin was geoordeeld dat er geen excessieve inbreuk werd gemaakt op de gerechtvaardigde aanspraak van betrokken ambtenaren. De Raad concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was, omdat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was en de appellant niet werd gediscrimineerd op basis van leeftijd.
De appellant had aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd en dat er een verboden onderscheid naar leeftijd werd gemaakt. De Raad oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat het vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen onderdeel was van de compensatie. De Raad stelde vast dat het vervroegd in laten gaan van het ouderdomspensioen slechts een gering verlies aan inkomsten opleverde ten opzichte van de gerechtvaardigde aanspraak. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en verklaarde het beroep ongegrond.