ECLI:NL:CRVB:2019:2700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/3025 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op bijstand en opgelegde boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op bijstand van appellante, die sinds 9 juni 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een periodiek heronderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk geconstateerd dat er vier bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden, zonder dat appellante deze bij het college had gemeld. Het college heeft appellante verzocht om aanvullende bankgegevens en een schriftelijke verklaring over de bijschrijvingen, maar appellante heeft niet alle gevraagde informatie verstrekt. Hierdoor heeft het college besloten om de bijstand van appellante met ingang van 26 januari 2017 op te schorten en later in te trekken, en heeft het college een bestuurlijke boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de opschorting en intrekking van de bijstand niet langer in geschil zijn. De Raad beoordeelt enkel de herziening van de bijstand en de opgelegde boete.

De Raad concludeert dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de bijschrijvingen terugbetalingen van leningen zijn. De door appellante overgelegde verklaringen zijn niet objectief en verifieerbaar genoeg. De Raad bevestigt dat het college de bijschrijvingen terecht als inkomsten heeft aangemerkt en dat de opgelegde boete van € 130,- evenredig is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18 3025 PW, 18/3026 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2018, 17/7135 en 17/7136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Namens appellante is mr. Bhadai verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een periodiek heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft appellante op verzoek van een consulent Werk en Inkomen van de gemeente Rijswijk (consulent) bankgegevens van haar betaalrekening bij de ING (bankrekening), in de vorm van een transactieoverzicht, overgelegd. Na inzage van het transactieoverzicht heeft de consulent geconstateerd dat vier bijschrijvingen van derden, tot een totaalbedrag van € 350,-, op de bankrekening hebben plaatsgevonden, te weten op 24 oktober 2016 € 100,- door W, op 21 november 2016 € 100,- door X, op 29 november 2016 € 50,- door Y en op 9 december 2016 € 100,- door Z (bijschrijvingen). Het college heeft appellante vervolgens bij brief van 12 januari 2017 verzocht uiterlijk vóór 26 januari 2017 nadere gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van alle bankrekeningen over de periode van 1 september 2016 tot en met 10 oktober 2016 en een schriftelijke verklaring over de bijschrijvingen.
1.3.
Appellante heeft op 24 januari 2017 enkele (bank)gegevens overgelegd, maar niet alle gevraagde (bank)gegevens.
1.4.
Bij besluit van 27 januari 2017 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 26 januari 2017 opgeschort. Het college heeft appellante daarbij de gelegenheid geboden het verzuim te herstellen door de eerder gevraagde bankafschriften en schriftelijke verklaring alsnog aan het college toe te sturen.
1.5.
Appellante heeft op 14 februari 2017 enkele bankgegevens overgelegd en ook een tweetal schriftelijke verklaringen, te weten een door W ondertekende verklaring van 4 februari 2017 en een door X, Y en Z ondertekende verklaring van 8 februari 2017. Deze verklaringen komen er, kort gezegd, op neer dat W, X, Y en Z geld van appellante hebben geleend toen zij financiële problemen hadden en dat zij op de data van de bijschrijvingen de geleende gelden hebben terugbetaald aan appellante.
1.6.
Bij besluit van 16 februari 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 26 januari 2017 ingetrokken en de bijstand over de periode van 24 oktober 2016 tot en met 9 december 2016 (periode in geding) herzien. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar artikel 54, vierde lid, van de PW, dat appellante niet alle bij besluit 1 gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Aan de herziening heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 24 oktober 2016 tot en met 9 december 2016 middelen tot een bedrag van € 350,- heeft ontvangen zonder hiervan melding te doen bij het college.
1.7.
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft het college de over de periode in geding en de over de periode van 26 januari 2017 tot en met 31 januari 2017 tot een te hoog bedrag, onderscheidenlijk ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 530,71 netto.
1.8.
Bij besluit van 6 april 2017 (besluit 3) heeft het college aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 130,- wegens schending van de inlichtingenverplichting door:
- niet of niet tijdig de gegevens te verstrekken waar het college om had verzocht bij de in januari 2017 geboden hersteltermijnen en
- de bijschrijvingen niet te melden aan het college.
Het college heeft aangenomen dat bij appellante sprake is van verminderde verwijtbaarheid en heeft de boete om die reden vastgesteld op 25% van het netto benadelingsbedrag van € 530,71.
1.9.
Bij besluit van 1 september 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van eveneens 1 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De opschorting van het recht op bijstand en de intrekking van de bijstand met ingang van 26 januari 2017 zijn, zoals ter zitting besproken, niet langer in geschil. In dit geding ligt uitsluitend ter beoordeling voor de herziening van de bijstand over de periode in geding en de opgelegde boete.
Herziening
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode in geding de onder 1.2 genoemde bedragen zijn bijgeschreven op de bankrekening van appellante.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college de door W, X, Y en Z bijgeschreven bedragen ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt, aangezien deze familieleden daarmee van appellante geleende bedragen aan haar hebben terugbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat appellante haar stelling dat het om terugbetaling van door haar aan familieleden geleende bedragen gaat niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De door appellante overgelegde schriftelijke verklaringen, genoemd onder 1.5, kunnen, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet als zodanige gegevens worden aangemerkt. Immers, ondersteunende objectieve en verifieerbare gegevens, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat en welke bedragen appellante wanneer heeft geleend aan W, X, Y en Z en dat deze familieleden met de bijschrijvingen die leningen hebben afgelost, ontbreken. Het college heeft appellante herhaaldelijk en uitdrukkelijk duidelijk gemaakt dat zij objectieve en verifieerbare stukken diende over te leggen ter onderbouwing van haar stelling dat de bijschrijvingen terugbetalingen van leningen zijn. Appellante had hieruit kunnen en moeten begrijpen dat de door haar overgelegde schriftelijke verklaringen van derden niet voldoende waren. Het lag dan ook op haar weg om nadere bewijsstukken over te leggen. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond dat het college meer en beter onderzoek had moeten verrichten ook niet.
Boete
4.5.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per
1 januari 2017 luiden.
4.6.
Appellante heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de boete aangevoerd maar verwezen naar de aangevoerde gronden in het kader van de herziening van de bijstand.
4.7.
Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen. Hiermee is gegeven dat appellante in zoverre de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voorts staat vast dat appellante naar aanleiding van de haar gegeven hersteltermijnen niet alle gevraagde bankgegevens heeft verstrekt. Hiermee is gegeven dat appellante ook in zoverre de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting in beide opzichten een verwijt worden gemaakt.
4.8.
Het college is dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. De Raad acht in het geval van appellante de door het college opgelegde boete van € 130,-, waarbij is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, evenredig.
Slotoverwegingen
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.R. Daman

IJ