ECLI:NL:CRVB:2019:2664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
17/1191 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder de bijstandsverlening van verzoeker door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen gedeeltelijk vernietigd. Verzoeker heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 juli 2019 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, met ruim drie weken is overschreden. Dit is vastgesteld aan de hand van de tijdsduur van de procedure, die meer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- aan verzoeker als schadevergoeding. Daarnaast is de Staat ook veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 565,48. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

17.1191 PW

Datum uitspraak: 30 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid/Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 december 2016, 15/2705.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Verzoeker en het college hebben desgevraagd nadere stukken ingediend. Verzoeker heeft tevens verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.A. Brauer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het college de bijstand van verzoeker met ingang van 1 mei 2015 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd (maatregel 1) en de bijstand van verzoeker met ingang van 1 juli 2015 eveneens voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd (maatregel 2). Het college heeft de duur van de maatregelen verdubbeld in verband met recidive.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft het college de bezwaren van verzoeker tegen
maatregel 1 ongegrond verklaard onder wijziging van de ingangsdatum in 1 juni 2015 en de duur naar één maand. Bij dat besluit heeft het college de bezwaren van verzoeker tegen maatregel 2 gegrond verklaard, de bijstand van verzoeker met ingang van 1 juli 2015 gedurende één maand met 40% verlaagd en verzoeker een vergoeding toegekend in verband met de gemaakte kosten in bezwaar.
2. Het tegen het besluit van 24 juli 2015 ingestelde beroep is op 17 november 2016 ter zitting van de rechtbank behandeld. De rechtbank heeft het beroep bij de hiervoor vermelde uitspraak van 28 december 2016, voor zover van belang, gegrond verklaard en het besluit van 24 juli 2015 (gedeeltelijk) vernietigd voor wat betreft maatregel 2.
3. Ter zitting van de Raad heeft het college het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingetrokken en hebben verzoeker en het college overeenstemming bereikt over wat hen verdeeld houdt en daartoe een schikking getroffen. Daarop heeft verzoeker het hoger beroep ingetrokken met handhaving van zijn ingediende verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade en van proceskosten in deze verzoekschriftprocedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil betreft alleen nog het verzoek om immateriële schadevergoeding. Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat er meer dan vier jaar zijn verstreken, gerekend vanaf de ontvangst van het (voorlopig) bezwaarschrift op 26 mei 2015.
4.2.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.
In het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 26 mei 2015 tot aan de intrekking van het hoger beroep ter zitting van 18 juni 2019, vier jaar en ruim drie weken zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim drie weken overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan verzoeker zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 512,- voor verleende rechtsbijstand (indienen verzoekschrift en behandeling ter zitting met wegingsfactor licht) en € 53,48 voor reiskosten in deze verzoekschriftprocedure.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid/Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid/Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 565,48.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Schoneveld en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ