ECLI:NL:CRVB:2019:2662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
17/4053 PW-W
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om wraking in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2019 uitspraak gedaan op een verzoek om wraking van de behandelend rechter, J.L. Boxum, door verzoeker. Verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2017, waarin het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk betrokken was. De wraking werd aangevraagd naar aanleiding van een brief van de griffier van de Raad, waarin vragen aan het college werden gesteld over de verzending van brieven aan verzoeker. Verzoeker stelde dat het college niet tijdig had aangetoond dat deze brieven waren verzonden, wat volgens hem de onpartijdigheid van de behandelend rechter in gevaar bracht.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat een wrakingsverzoek alleen kan worden toegewezen op basis van feiten die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De Raad stelde vast dat het enkele feit dat de behandelend rechter vragen stelde aan het college niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid of vooringenomenheid. De Raad benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden weerleggen. Aangezien verzoeker niet kon aantonen dat er sprake was van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid, werd het verzoek om wraking afgewezen.

De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd in het openbaar uitgesproken. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, aangezien hier geen aanleiding voor was.

Uitspraak

17/4053 PW-W
Datum beslissing: 1 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 april 2017, 16/8951, in een geding tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college).
De griffier van de Raad heeft het college bij brief van 22 mei 2019 een aantal vragen gesteld. Deze brief is verzonden onder verantwoordelijkheid van J.L. Boxum (behandelend rechter).
Naar aanleiding van de brief van 22 mei 2019 heeft verzoeker verzocht om wraking van de behandelend rechter.
De behandelend rechter heeft gereageerd op het wrakingsverzoek en meegedeeld daarin niet te berusten.
Verzoeker en de behandelend rechter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad op 25 juli 2019. Verzoeker is, met bericht, niet verschenen. De behandelend rechter is, zoals aangekondigd, evenmin verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uit de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb blijkt dat de strekking van het instituut van wraking is gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid.
2. Verzoeker heeft aan het verzoek om wraking, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Volgens verzoeker heeft het college in deze zaak nagelaten tijdig, dat wil zeggen uiterlijk bij de beslissing op bezwaar, aannemelijk te maken dat het de brieven van 1 juli 2016 en 11 juli 2016 daadwerkelijk heeft verzonden aan verzoeker. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat een procedure van beroep en hoger beroep niet is bedoeld om een bestuursorgaan de mogelijkheid te bieden een gebrekkig besluit nader te onderbouwen. Desondanks heeft de behandelend rechter bij de brief van 22 mei 2019 het college de gelegenheid geboden alsnog de verzending van de desbetreffende brieven aannemelijk te maken. Hierdoor is bij verzoeker het vermoeden ontstaan dat de behandelend rechter deze zaak niet meer onbevangen kan beoordelen.
3.1.
Een wrakingsgrond moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechters die de zaak behandelen. Bij een beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient verder het uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is
(zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141).
3.2.
Het behoort tot de taak van de rechter om, indien daarvoor aanknopingspunten zijn, gedurende het vooronderzoek inlichtingen in te winnen bij een partij. De bevoegdheid daartoe is neergelegd in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb. De op 22 mei 2019 gestelde vragen hebben betrekking op een in hoger beroep voorliggend geschilpunt over de voor het geschil relevante feiten. Uit het enkele feit dat deze vragen zijn gesteld, kan geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid of vooringenomenheid van de behandelend rechter worden afgeleid. Het verzoek om wraking wordt dan ook afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om wraking af.
Deze beslissing is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Graveland

CVG