ECLI:NL:CRVB:2019:262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
16/7054 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens verzwegen bankrekening

Op 22 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft appellante die een ouderdomspensioen ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en daarnaast een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft de AIO-aanvulling van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat zij een bankrekening met een aanzienlijk saldo had verzwegen. De Svb ontving in juli 2015 een signaal van de Belastingdienst over deze bankrekening, die mede op naam stond van haar zussen. Appellante stelde dat het saldo op deze rekening niet van haar was, maar van haar zus, en dat zij daarover niet kon beschikken. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de bankrekening niet te melden, en dat het saldo op de rekening een bestanddeel vormde van haar vermogen. De Raad verwierp ook de stelling van appellante dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat haar financiële situatie of gezondheid onaanvaardbaar zou worden beïnvloed door de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

16.7054 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 oktober 2016, 16/2036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Landman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar zus, [naam zus 1] ( [X] ). De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). In aanvulling daarop heeft de Svb bij besluit van 4 februari 2013 aan appellante met ingang van 21 november 2012 bijstand toegekend in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
De Svb ontving in juli 2015 een signaal van de Belastingdienst dat appellante naast de bankrekening die zij bij haar aanvraag had vermeld nog een bankrekening op haar naam had staan met daarop een saldo dat op 31 december 2013 € 44.672,- bedroeg. Van deze bankrekening met een nummer eindigend op [nummer] bij ABN AMRO (bankrekening) heeft appellante op verzoek van de Svb bankafschriften overgelegd. Daaruit is gebleken dat het gaat om een en/of-rekening die mede op naam staat van haar zussen [naam zus 2] ( [Y] ) en [X] . Volgens appellante is deze rekening in 1995 als en/of-rekening geopend om spullen en medicatie te kopen voor [Y] , die in Suriname woont. Appellante heeft de Svb medegedeeld dat het beginsaldo op deze rekening afkomstig is van [Y] en dat [Y] contant geld meeneemt als zij uit Suriname naar Nederland komt. [Y] verricht de stortingen op de bankrekening om geld te hebben als zij op vakantie naar Nederland komt. In de periode van februari 2015 tot en met april 2015 is het volledige saldo van ruim € 46.000,- van de rekening opgenomen, omdat [Y] ernstig ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellante met ingang van
21 november 2012 beëindigd (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van november 2012 tot en met juli 215 tot een bedrag van € 7.825,75 netto van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellante vanaf 21 november 2012 hoger was dan de grens van het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van appellante is ter zitting van de Raad niet verschenen. Het telefonische verzoek om uitstel dat hij heeft gedaan, heeft de Raad afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
4.2.
Uit de onderzoeksbevindingen is gebleken dat appellante in 1995 samen met [Y] en [X] een en/of-bankrekening heeft geopend. Van deze bankrekening heeft zij bij haar aanvraag om een AIO-aanvulling geen melding gemaakt bij de Svb. Het hebben van een bankrekening is een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het saldo op deze bankrekening niet van haar was, maar van haar zus [Y] en dat zij daarover niet kon beschikken. Zij stelt civielrechtelijk daarvan het bewijs te hebben geleverd. Hierbij wijst appellante op de door haar overgelegde schriftelijke verklaringen van [Y] en [X] , de verklaringen die zij en [X] hebben afgelegd tijdens de hoorzitting in bezwaar en naar de bedragen die zij in de periode van december 2015 tot en met september 2016 heeft overgeboekt naar de bankrekening van [Y] .
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het tegoed op de bankrekening uitsluitend van [Y] afkomstig was, nog daargelaten of zou moeten worden geoordeeld dat appellante niet over dat tegoed zou kunnen beschikken als zij wel in dat bewijs was geslaagd. Aan de mondelinge en schriftelijke verklaringen waarnaar appellante verwijst, komt op zichzelf, bij gebreke van enige objectieve en verifieerbare onderbouwing daarvan, niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. Verder beschikt appellante over een bankpas waarmee zij geld van de bankrekening kan opnemen. Uit de bankafschriften blijkt dat met de pas van appellante in mei 2013, november 2013 en juli 2014 ook daadwerkelijk bedragen op de bankrekening zijn gestort en later weer zijn opgenomen. Nu appellante feitelijk heeft beschikt over het saldo op de bankrekening heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen van appellante waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.6.
De ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de Svb van terugvordering had moeten afzien wegens dringende redenen slaagt evenmin. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante heeft in dit verband gewezen op haar slechte gezondheidstoestand en de omstandigheid dat zij geen middelen heeft om de terugvordering te voldoen. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat haar slechte gezondheidstoestand het gevolg is van, of in onaanvaardbare mate is verergerd door, de terugvordering. Wat de financiële situatie van appellante betreft, is bovendien van betekenis dat zij bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
ew