ECLI:NL:CRVB:2019:2545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
31 juli 2019
Zaaknummer
16/7184 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastbaarheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van de voor hem geselecteerde functies. Appellant, die voorheen als heftruckchauffeur werkte, meldde zich ziek met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv concludeerde dat hij per 28 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en verleende hem geen WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde in eerdere uitspraken dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom geen urenbeperking was geïndiceerd, maar bevestigde uiteindelijk de geschiktheid van de functies.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten zijn onderschat en dat er ten onrechte geen deskundige is benoemd. Hij heeft rapporten overgelegd van zijn verzekeringsarts, die zijn standpunt ondersteunen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De Raad oordeelt dat de belastbaarheid van appellant niet is onderschat en dat de geselecteerde functies passend zijn. Het rapport van de verzekeringsarts Wolff-van der Ven leidt niet tot een andere conclusie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken en veroordeelt het Uwv in de kosten van het rapport van de deskundige van appellant.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te raadplegen, gezien de overtuigende rapportages van de arbeidsdeskundigen van het Uwv.

Uitspraak

16 7184 WIA

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 30 maart 2016 en de einduitspraak van 10 oktober 2016 van de rechtbank Midden-Nederland, 14/3692 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven van Ergatis van
11 juli 2018 in geding gebracht.
Het Uwv heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
8 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk tot 31 december 2009 werkzaam geweest als fulltime heftruckchauffeur. Na beëindiging van dit dienstverband is aan hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit deze werkloosheidssituatie heeft appellant zich op 1 juli 2011 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
17 september 2013 vastgesteld dat appellant per 28 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 mei 2014 in voldoende mate beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten vervallen en daarvoor een vijftal andere functies geselecteerd.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende is gemotiveerd dat een urenbeperking niet geïndiceerd is en is het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De aan appellant voorgehouden functies acht de rechtbank passend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke klachten zijn onderschat, dat hij ernstige slaapproblemen heeft en een verstoorde energiebalans en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Tevens is geen acht geslagen op zijn concentratieproblematiek en zijn onmogelijkheid om in een hoog handelingstempo te werken. Ten onrechte is door de rechtbank geen deskundige benoemd en appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft ter nadere onderbouwing van zijn standpunt een rapport van verzekeringsarts Wolff-van der Ven ingediend, waarbij appellant heeft opgemerkt dat hij van mening is dat zijn beperkingen verdergaand zijn dan door
Wolff-van der Ven is vastgesteld. Tevens heeft appellant verzocht om benoeming van een arbeidsdeskundige door de Raad. Appellant heeft verzocht om een proceskostenvergoeding overeenkomstig het Besluit Proceskosten bestuursrecht en vergoeding van de kosten van het rapport van Wolff-van der Ven van € 2.637,81.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Desgevraagd heeft het Uwv, met verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2018, gesteld dat ook als rekening wordt gehouden met de aanvullende beperkingen zoals door Wolff–van der Ven in haar rapport besproken er nog vier van de vijf geselecteerde functies aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.4.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij inmiddels meermaals gepoogd heeft loonvormende werkzaamheden te verrichten, maar dat hij voor deze werkzaamheden, die vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden in de voor hem geselecteerde functies, is uitgevallen in verband met een te hoge werkdruk en rugklachten zodat geconcludeerd moet worden dat de geselecteerde functies voor hem ongeschikt zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de belastbaarheid van appellant en de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies op 28 juni 2013 wordt onderschreven. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.2.
Het in hoger beroep overgelegde rapport van Wolff-van der Ven leidt niet tot een andere conclusie. Wolff-van der Ven is van mening dat op 28 juni 2013 sprake was van een depressie met angstkenmerken, daarnaast waren er eerder geconstateerde milde degeneratieve veranderingen in linker voet/enkel en nek, hypertensie en was appellant bekend met episodes van jicht − echter niet rondom de datum in geding, pas in december 2015 werd er melding gemaakt van knieklachten. Wolff-van der Ven acht uitgaande van een depressie met angstkenmerken de beschreven beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren adequaat en in lijn daarmee, wel was er als belangrijke klacht sprake van slecht slapen en een verminderde energetische belastbaarheid, beide passend bij een depressieve stoornis. Hoewel er geen sprake was van gebleken belemmeringen op fysiek vlak rondom datum in geding acht zij om energetische redenen wel aanvullende beperkingen ten aanzien van zwaardere fysieke belasting aan de orde zoals langdurig lopen, staan, frequent diep buigen, frequent zware lasten hanteren. Zij heeft gesteld dat appellant desondanks wel gedoseerd actief kon zijn zoals ook steeds is gebleken uit het dagverhaal, zodat er geen indicatie is voor een aanvullende urenbeperking.
4.3.
In het rapport van 31 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het rapport van Wolff-van der Ven geen aanleiding geeft om op fysieke vlak verdergaande beperkingen in de FML op te nemen, mede gelet op de bevindingen op het spreekuur van 4 september 2015 waarbij een aanvullend lichamelijk onderzoek werd verricht en geen relevante fysieke afwijkingen zijn gevonden.
4.4.
Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting op 15 april 2014 en aanvullend onderzocht op 4 september 2015. Zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 augustus 2018 naar voren is gebracht, blijkt uit het rapport van Wolff-van de Ven dat ten tijde in geding sprake was van een surmenagebeeld door life-events. Uit dit rapport noch uit de overige gedingstukken komt naar voren dat eerder dan in 2015 sprake was van fysieke klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 augustus 2018 dan ook inzichtelijk en overtuigend weersproken dat om energetische redenen aanvullende beperkingen moeten worden gesteld.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 6 mei 2014, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt ook onderschreven. Dat het Uwv ten onrechte geen FML heeft opgesteld waarin de aanvullende beperkingen van
Wolff-van de Ven zijn meegenomen, wordt niet gevolgd. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2018 is toereikend gemotiveerd dat en waarom de functies voor appellant passend zijn, zelfs als rekening wordt gehouden met die aanvullende beperkingen. Dit is ook besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een lichte beperking voor lopen, lopen tijdens werk, staan en staan tijdens werken volgt de Raad niet. Dit standpunt is immers voldoende toegelicht in het rapport van 11 december 2018 en niet gemotiveerd bestreden door appellant, met bijvoorbeeld een nader rapport van Ergatis. De stelling van appellant dat hij meermaals gepoogd heeft loonvormende werkzaamheden te verrichten doch dat hij voor deze werkzaamheden, die vergelijkbaar zijn met de werkzaamheden in de voor hem geselecteerde functies, is uitgevallen in verband met een te hoge werkdruk en rugklachten, leidt niet tot een andere conclusie. Niet duidelijk is wat de belastbaarheid in de door appellant geprobeerde functies is geweest. Bovendien heeft hij die functies (ver) na de datum in geding uitgevoerd. Omdat geen twijfel bestaat over de bevindingen van de arbeidsdeskundigen van het Uwv, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken voor zover deze zijn aangevochten moeten worden bevestigd.
5. Gelet op de mededeling ter zitting door het Uwv, in de omstandigheden van het geval aanleiding te kunnen zien voor vergoeding van de kosten van het rapport van de door appellant ingeschakelde deskundige, zal het Uwv worden veroordeeld in die kosten, tot het bedrag van € 2.637,81. Voor een verdere veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.637,81.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Achtot
IvR