In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellant. De rechtbank had het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn uitkering niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij oordeelde dat de mededeling van het Uwv over de beëindiging geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij recht had op voortzetting van zijn uitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de brief van het Uwv wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de uitkeringsduur van appellant correct had vastgesteld op 36 maanden, gebaseerd op zijn arbeidsverleden van 36 jaren. De gronden die appellant aanvoerde tegen de vaststelling van de uitkeringsduur werden verworpen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, maar dat dit gebrek geen nadelige gevolgen had voor de belanghebbenden. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.