ECLI:NL:CRVB:2019:2479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
18/1134 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WW-uitkering en de ontvankelijkheid van het bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellant. De rechtbank had het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn uitkering niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij oordeelde dat de mededeling van het Uwv over de beëindiging geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij recht had op voortzetting van zijn uitkering. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de brief van het Uwv wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de uitkeringsduur van appellant correct had vastgesteld op 36 maanden, gebaseerd op zijn arbeidsverleden van 36 jaren. De gronden die appellant aanvoerde tegen de vaststelling van de uitkeringsduur werden verworpen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, maar dat dit gebrek geen nadelige gevolgen had voor de belanghebbenden. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

18.1134 WW, 18/2853 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2018, 17/7192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juli 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 april 2014 (toekenningsbeslissing) is appellant met ingang van 1 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is meegedeeld dat appellant de uitkering krijgt tot en met 30 april 2017 als er niets in zijn situatie verandert.
1.2.
Het Uwv heeft appellant bij brief van 28 maart 2017 bericht dat de WW-uitkering – als er niets aan zijn situatie verandert – tot en met 30 april 2017 loopt. Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 1 mei 2017. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens het Uwv hebben de bezwaargronden betrekking op de toekenningsbeslissing van 24 april 2014, die in rechte vaststaat, en niet op de beslissing tot beëindiging van de uitkering van 2 mei 2017. De gronden kunnen volgens het Uwv daarom niet slagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de mededeling in de brief van 2 mei 2017 – dat de WW-uitkering van appellant per 1 mei 2017 eindigt – een herhaling is van de mededeling in het besluit van 24 april 2014. Een herhaald besluit is, aldus de rechtbank, slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), indien het een rechtsgevolg in het leven roept dat niet al door een eerder besluit tot stand is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank roept de mededeling in brief van 2 mei 2017 geen nieuw rechtsgevolg in het leven, zodat het niet voldoet aan de criteria waaraan een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet voldoen. Tegen deze mededeling stond volgens de rechtbank daarom geen bezwaar open.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij recht heeft op voortzetting van zijn WW-uitkering over de periode van 1 mei 2017 tot 1 juli 2017. Volgens appellant bedraagt de WW-uitkering in zijn geval 38 maanden. In dat verband heeft hij erop gewezen dat hij recht heeft op overname van de restant duur op grond van artikel 42b en 130o van de WW. Voorts heeft hij erop gewezen dat op het (vooraf door het Uwv ingevulde deel van het) aanvraagformulier niet is uitgegaan van een juiste ingangsdatum van zijn dienstverband bij SRK Rechtsbijstand, aangezien dit 1 december 2005 moet zijn en niet 1 januari 2007. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat in het “Overzicht periodes” weliswaar wordt uitgegaan van een tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014, maar dat er feitelijk slecht tot en met 28 februari 2014 wordt gerekend.
3.2.
Het Uwv heeft in incidenteel hoger beroep, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 9 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5539 en 3 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6159, aangevoerd dat een besluit waarmee de uitkering wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur wordt beëindigd een eigen rechtsgevolg heeft en is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat met de beslissing van 24 april 2014 de uitkeringsduur is vastgesteld op 36 maanden en dat de uitkering op goede gronden met ingang van 1 mei 2017 is beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant veronderstelt is de rechtbank gehouden om, indien beroep is ingesteld, ambtshalve te beoordelen of sprake is van een besluit, hetgeen in het geval van appellant meebrengt dat de rechtbank moest bezien of de brief van 2 mei 2017 een besluit in de zin van de Awb was. Allereerst zal daarom het incidenteel hoger beroep worden besproken.
4.2.
De vraag die moet worden beantwoord is of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de brief van 2 mei 2017, waarbij het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2017 heeft beëindigd, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat appellant al bij brief van 24 april 2014 (de toekenningsbeslissing) is meegedeeld dat de uitkering tot en met 30 april 2017 zou lopen. Uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de door het Uwv genoemde uitspraak van 9 juli 2006, volgt dat de omstandigheid dat reeds in eerdere – in rechte onaantastbaar geworden – besluiten is vastgesteld dat betrokkene met ingang van een bepaalde datum en voor een daarbij aangegeven duur recht heeft op een
WW-uitkering, niet meebrengt dat een brief waarbij betrokkene wordt meegedeeld dat de WW-uitkering wordt beëindigd het karakter van een besluit, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, ontbeert. In zoverre slaagt het incidenteel hoger beroep van het Uwv. Dat betekent dat de rechtbank het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.
4.3.
De Raad zal vervolgens beoordelen of de gronden van beroep van appellant slagen.
4.4.
Zoals de Raad in zijn in overweging 3.2 genoemde uitspraak van 3 april 2013 heeft overwogen, is de in de toekenningsbeslissing vermelde maximale uitkeringsduur in het kader van de vaststelling of en zo ja, welk recht op WW-uitkering is ontstaan, één van de aspecten die moet worden bezien om dat recht te kunnen vaststellen. De maximale uitkeringsduur is niet aan te merken als een (zelfstandig deel)besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat de uitkeringsduur niet al in rechte was komen vast te staan.
4.5.
De gronden die appellant heeft aangevoerd tegen de vaststelling van de duur van de WW‑uitkering slagen echter niet. Zoals appellant in de e-mail van het Uwv van 1 december 2017 is toegelicht, is de duur van de uitkering afhankelijk van het arbeidsverleden van een werkloos geworden werknemer. Op grond van artikel 42, vierde lid, van de WW, zoals deze bepaling luidde toen appellant werkloos is geworden, wordt het arbeidsverleden berekend door samentelling van:
a. het aantal kalenderjaren, vanaf en met inbegrip van 2013 tot en met het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, waarin de werknemer over 208 of meer uren loon heeft ontvangen;
b. het aantal kalenderjaren, vanaf en met inbegrip van 1998 tot 2013, waarover de werknemer over 52 of meer dagen loon heeft ontvangen; en
c. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het kalenderjaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot 1998.
Uit het aanvraagformulier blijkt dat het Uwv heeft vastgesteld dat appellant in de jaren 1998 tot en met 2013 in totaal 15 jaren heeft gewerkt en dat alleen het jaar 1999 niet meetelt bij de vaststelling van het feitelijk arbeidsverleden, omdat appellant in dat jaar niet over genoeg dagen loon heeft ontvangen. Appellant heeft dit ook niet betwist. Het fictief arbeidsverleden bedraagt – gelet op het geboortejaar van appellant (1959) – 21 jaren. Dit betekent dat het Uwv het arbeidsverleden juist heeft vastgesteld op 36 jaren. Daarmee is ook de uitkeringsduur terecht vastgesteld op 36 maanden. Wat appellant heeft aangevoerd over de ingangsdatum van zijn dienstverband bij SRK Rechtsbijstand is dus niet relevant voor de vaststelling van het arbeidsverleden of de uitkeringsduur. Ditzelfde geldt voor de stelling van appellant dat ‘feitelijk slechts tot en met 28 februari 2014 is gerekend’. Bij de vaststelling van het arbeidsverleden wordt het jaar waarin de werknemer werkloos is geworden immers buiten beschouwing gelaten. Het Uwv wordt voorts gevolgd in zijn standpunt dat het beroep van appellant op de artikelen 42b en 130o van de WW niet slaagt, aangezien appellant niet eerder een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, zodat van een resterend WW-recht waarmee de uitkeringsduur zou kunnen worden verlengd, geen sprake kan zijn. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit slaagt daarom niet.
4.6.
Gelet op het feit dat het Uwv pas in beroep heeft toegelicht waarom de duur van de WW‑uitkering juist is vastgesteld, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2017 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis

VC