ECLI:NL:CRVB:2006:AY5539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4420 WW en 05-4421 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van besluiten inzake loongerelateerde WW-uitkeringen en rechtsgevolgen van mededelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 juni 2005. De rechtbank had geoordeeld dat de brieven van appellant aan betrokkene, waarin mededelingen werden gedaan over de maximale uitkeringsduur van loongerelateerde WW-uitkeringen, niet als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) konden worden aangemerkt. Appellant was van mening dat deze brieven wel degelijk op rechtsgevolg waren gericht en dat de rechtbank ten onrechte de bezwaarschriften van betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad concludeert dat de brieven van 19 februari 2004 en 3 september 2004, waarin de maximale uitkeringsduur werd medegedeeld, wel degelijk als besluiten moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat deze mededelingen gericht zijn op rechtsgevolg, omdat ze de betalingsverplichting van het Uwv met betrekking tot de loongerelateerde uitkering beïnvloeden. Dit betekent dat de besluiten van 13 juli 2004 en 2 december 2004, waartegen betrokkene beroep had ingesteld, niet op de juiste wijze zijn behandeld door de rechtbank.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en wijst de zaken terug naar de rechtbank Leeuwarden voor nadere behandeling. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, voorwaardelijk voor het geval de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in aanwezigheid van griffier L. Karssenberg.

Uitspraak

05/4420 WW en 05/4421 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 juni 2005, 04/967 en 05/29, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.S. van der Woude, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.B. Froentjes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Bij besluit van 21 februari 2001 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat is gebleken dat betrokkene tijdens het ontvangen van een WW-uitkering opnieuw 26 weken heeft gewerkt en dat, als gevolg van de beëindiging van die werkzaamheden, met ingang van 31 juli 2000 een nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenaantal van 25,56 arbeidsuren per week. Het recht bestaat, zo is bij dit besluit vastgesteld, uit een loongerelateerde uitkering met een duur van vier jaar, na afloop waarvan recht bestaat op een vervolguitkering van twee jaar. Omdat betrokkene op dat moment al recht had op één of meer WW-uitkeringen, komt, zo heeft appellant voorts vastgesteld, het nieuwe recht voor 25,56 uur in de plaats van de oudste uitkeringen. De totale uitkering van betrokkene is, aldus het besluit, met ingang van 31 juli 2000 als volgt samengesteld:
- een loongerelateerde uitkering, gebaseerd op een op 4 oktober 1999 aangevangen WW-recht en berekend op een aantal arbeidsuren van 18,26 per week, en
- een loongerelateerde uitkering, gebaseerd op een op 31 juli 2000 aangevangen WW-recht en berekend op een aantal arbeidsuren van 25,56 uur per week.
2.2. Bij brief van 19 februari 2004 heeft appellant aan betrokkene te kennen gegeven dat het recht op een loongerelateerde WW-uitkering, welk recht is aangevangen op 4 oktober 1999 en waarvan de duur is vastgesteld op vier jaren, op 26 januari 2004 de maximale uitkeringsduur heeft bereikt en dat betrokkene na deze datum voor dit uitkeringsrecht nog gedurende twee jaar recht heeft op een vervolguitkering. Namens betrokkene is hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
2.3. Bij brief van 3 september 2004 heeft appellant aan betrokkene te kennen gegeven dat het recht op een loongerelateerde WW-uitkering, welk recht is aangevangen op 31 juli 2000 en waarvan de duur is vastgesteld op vier jaar, op 10 augustus 2004 de maximale uitkeringsduur heeft bereikt en dat betrokkene met ingang van 11 augustus 2004 een vervolguitkering ontvangt voor de duur van twee jaar. Namens betrokkene is ook hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 december 2004 heeft appellant ook dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft betrokkene beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken geoordeeld dat de mededelingen die appellant heeft gedaan in zijn brieven van 19 februari 2004 en 3 september 2004 niet op rechtsgevolg zijn gericht, zodat moet worden geoordeeld dat deze brieven geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behelzen. Naar haar oordeel had appellant de bezwaarschriften van betrokkene niet-ontvankelijk moeten verklaren. Om die reden heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de besluiten van 13 juli 2004 en 2 december 2004 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en heeft zij de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft zij met betrekking tot beide gedingen beslissingen gegeven terzake van het griffierecht en proceskosten.
4.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de brieven van 19 februari 2004 en 3 september 2004 slechts mededelingen bevatten. Hij is van mening dat hetgeen in die brieven is neergelegd wel op rechtsgevolg is gericht omdat in deze brieven de maximale uitkeringsduur van de desbetreffende loon-gerelateerde uitkering voor het eerst definitief is vastgesteld. Hij heeft er daarbij op gewezen dat, indien zou worden aangenomen dat de mededelingen niet op rechtsgevolg zijn gericht, dat dan zou inhouden dat een belanghebbende geen rechtsmiddelen kan aanwenden tegen een vastgestelde einddatum, terwijl het zeer goed mogelijk is dat de uiteindelijke einddatum niet juist is vastgesteld.
4.2. Betrokkene heeft in verweer verwezen naar hetgeen hij reeds eerder in de procedures heeft aangevoerd en de juistheid betwist van het door appellant in het hoger beroepschrift verwoorde standpunt.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten van 13 juli 2004 en 2 december 2004. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. De Raad is van oordeel dat de brieven van 19 februari 2004 en 3 september 2004 wel dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De omstandigheid dat reeds in eerdere -in rechte onaantastbaar geworden- besluiten is vastgesteld dat betrokkene met ingang van een bepaalde datum en voor een daarbij aangegeven duur recht heeft op een loongerelateerde uitkering ingevolge de WW en dat betrokkene na afloop van elk van die uitkeringen recht heeft op een vervolguitkering voor de duur van twee jaar, brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat genoemde brieven het karakter van een besluit, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, ontberen.
De Raad is van oordeel dat de in de brieven van 19 februari 2004 en 3 september 2004 vervatte mededeling dient te worden aangemerkt als gericht op rechtsgevolg, in die zin dat het Uwv vaststelt dat de op hem rustende betalingsverplichting (ter zake van de loongerelateerde uitkering) op de in elk der brieven aangegeven datum eindigt en dat met ingang van de dag daarop de vervolguitkering tot uitbetaling zal komen. Dit betekent derhalve dat bij deze brieven mededeling is gedaan van besluiten tot wijziging van een tussen betrokkene en het Uwv bestaande rechtsverhouding, welke wijziging het gevolg heeft dat de uitbetaling van de desbetreffende WW-rechten wijziging ondergaat. Tevens wijst de Raad er met appellant op dat, gelet op onder meer de artikelen 19, 20, 21 en 43 van de WW, een recht op uitkering geheel kan eindigen en vervolgens kan herleven, met het gevolg dat de einddatum van de loongerelateerde uitkering wijzigt en deze uitkering dus op een later (dan het oorspronkelijk aangegeven) moment eindigt.
5.3. Gelet op voorgaande overwegingen is de Raad met appellant van oordeel dat de brieven van 19 februari 2004 en
3 september 2004 moeten worden aangemerkt als besluiten, waartegen de in de Awb neergelegde rechtsmiddelen in beginsel kunnen worden aangewend. Het hoger beroep van appellant in beide gedingen slaagt derhalve. De Raad zal de beide zaken terugwijzen naar de rechtbank, nu de zaken naar zijn oordeel nadere behandeling behoeven door de rechtbank.
6. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaken nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven - te veroordelen in de proces-kosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden, omdat één verweerschrift is ingediend, betrekking hebbende op beide gedingen, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaken terug naar de rechtbank Leeuwarden.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.