ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/1773 WW + 11/1778 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkeringsduur WW en IOAW-recht met betrekking tot overgangsrecht

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Almelo met betrekking tot de uitkeringsduur van de Werkloosheidswet (WW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Appellant, die in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 29 januari 2007 een loongerelateerde uitkering op grond van de WW heeft ontvangen, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn vervolguitkering ten onrechte is beëindigd en dat hij recht heeft op een IOAW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 februari 2013, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. P.J. de Rooij. Het Uwv en het college van burgemeester en wethouders van Losser hebben verweerschriften ingediend, maar lieten zich niet vertegenwoordigen tijdens de zitting.

De Raad oordeelt dat de rechtbank in haar eerdere uitspraken niet is ingegaan op de beroepsgrond van appellant met betrekking tot het overgangsrecht. De Raad stelt vast dat de uitkeringsduur van de WW niet als een zelfstandig deelbesluit kan worden aangemerkt en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitkeringsduur al in rechte was komen vast te staan. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze niet is ingegaan op de beroepsgrond van appellant en bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-. De Raad concludeert dat appellant geen recht heeft op een IOAW-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de wet.

Uitspraak

11/1773 WW, 11/1778 IOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van
9 februari 2011, 10/64 (aangevallen uitspraak 1) en 9 februari 2011, 10/353
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van Losser (college)
Datum uitspraak 3 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv en het college hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 20 februari 2013. Voor appellant is mr. De Rooij verschenen. Het Uwv en het college hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
11/1773 WW
1.1. Appellant heeft in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 29 januari 2007, met onderbrekingen wegens werkhervatting, een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Zijn zogenoemde vervolguitkering is ingegaan op 30 januari 2007. Van 15 september 2008 tot 15 oktober 2008 heeft appellant gewerkt. In verband daarmee is bij besluit van 23 september 2008 de vervolguitkering beëindigd en is die uitkering bij besluit van 17 oktober 2008 per 15 oktober 2008 voortgezet. Daarbij is meegedeeld dat appellant de uitkering krijgt tot en met 28 februari 2009 als er niets in zijn situatie verandert.
1.2. Appellant is met ingang van 1 januari 2009 voor zes maanden in dienst getreden van [naam werkgever]. De vervolguitkering is per 5 januari 2009 opnieuw beëindigd. Appellant is na afloop van de arbeidsovereenkomst met deze werkgeefster werkloos geworden. Bij besluit van 20 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant recht heeft op een WW-uitkering voor maximaal drie maanden met ingang van 1 juli 2009.
1.3. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 1 oktober 2009. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Volgens appellant dient het recht op WW-uitkering te worden verlengd wegens herleving van een resterend recht op de vervolguitkering. Bij besluit van 23 december 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is op 1 oktober 2009 de maximale uitkeringsduur bereikt en heeft appellant na 28 februari 2008 (lees: 2009) geen recht meer op vervolguitkering.
1.4. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat op grond van overgangsrecht de WW-uitkering diende voort te duren met de periode van de resterende duur van de vervolguitkering van bijna twee maanden.
1.5. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank moet op grond van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 20 juli 2009 worden uitgegaan van de juistheid van de in dit besluit vermelde uitkeringsduur en is niet gebleken van omstandigheden die tot het verschuiven van de in dat besluit genoemde einddatum leiden. Naar het oordeel van de rechtbank staat de vastgestelde uitkeringsduur van drie maanden niet meer ter beoordeling. De rechtbank is daarom niet toegekomen aan de vraag of appellant op grond van het in artikel 130h van de WW opgenomen overgangsrecht recht heeft op een langere uitkering. Herleving van het oude recht is volgens de rechtbank op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW niet meer mogelijk.
11/1778 IOAW
2.1. Appellant heeft op 17 september 2009 het college verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW). Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet behoort tot de kring van rechthebbenden. Bij besluit van 16 februari 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2.2. Appellant heeft in beroep verwezen naar de beroepsgronden in de WW-procedure. Volgens appellant is er recht op een WW-uitkering gedurende meer dan drie maanden en is hij wel aan te merken als een werkloze werknemer als bedoeld in artikel 2 van de IOAW.
2.3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant recht op een WW-uitkering voor de duur van drie maanden en voldoet hij daarmee niet aan het in artikel 2, aanhef en onder 2, van de IOAW opgenomen vereiste dat hij recht heeft gekregen op een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW met een duur van meer dan drie maanden.
3.1. De stellingen van appellant in de hoger beroepen komen erop neer dat (1) de rechtbank in haar uitspraak in de WW-zaak niet is ingegaan op de in 1.4 vermelde beroepsgrond, (2) artikel 21, eerste lid, van de WW niet verhindert dat de vervolguitkering van de resterende termijn herleeft en (3) voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 2 van IOAW voor toekenning van uitkering op grond van die wet.
3.2. Het Uwv en het college hebben bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het uitgangspunt van de rechtbank dat door het in rechte onaantastbaar zijn van het besluit van 20 juli 2009 in de onderhavige WW-zaak moet worden uitgegaan van een uitkeringsduur van 1 juli 2009 tot en met 30 september 2009, is onjuist. Daarmee wordt miskend dat de in dat besluit vermelde maximale uitkeringsduur in het kader van de vaststelling of en zo ja, welk recht op WW-uitkering is ontstaan, één van de aspecten is die moet worden bezien om dat recht te kunnen vaststellen en niet is aan te merken als een zelfstandig deelbesluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (vgl. CRvB 30 september 2009, LJN BJ9225 en CRvB 15 juni 2012, LJN BW8531). Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de uitkeringsduur niet al in rechte was komen vast te staan.
4.2. Appellant heeft niet betwist dat de duur van het op 1 juli 2009 ontstane WW-recht slechts drie maanden was. Zijn beroep was enkel gericht tegen het in bestreden besluit 1 neergelegde standpunt van het Uwv dat dit recht niet kon worden verlengd met een volgens hem op grond van overgangsrecht nog resterend recht op vervolguitkering. Over die wezenlijke beroepsgrond heeft de rechtbank geen oordeel gegeven. De daartegen gerichte beroepsgrond slaagt. Aangevallen uitspraak 1 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover geen oordeel is gegeven over de in 1.4 vermelde beroepsgrond. Hierna zal dit oordeel alsnog worden gegeven.
4.3. Bij Wet van 19 december 2003 (Stb. 2003, 546) is de WW gewijzigd in verband met afschaffing van de vervolguitkering met ingang van 11 augustus 2003. Daarbij is artikel 130h toegevoegd, waarin overgangsrecht is neergelegd.
4.4. Ingevolge artikel 130h van de WW blijft Hoofdstuk IIA, Afdeling III, van de WW, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, onder meer van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 130h van de WW blijven de artikelen met betrekking tot de vervolguitkering zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 van toepassing op de daar genoemde personen tot aan het moment waarop dat recht zonder toepassing van de artikelen 43 en 50 zou hebben geduurd.
4.5. Uit artikel 130h van de WW vloeit voort dat betrokkene recht op vervolguitkering heeft behouden tot en met de oorspronkelijke einddatum en niet meer kan worden verlengd wegens na de oorspronkelijke einddatum nog bestaande werkloosheid (zie onder meer CRvB 2 november 2011, LJN BU3827). Het Uwv heeft dan ook terecht onder verwijzing naar dit artikel gesteld dat appellant geen recht meer had op vervolguitkering. Daarmee is gegeven dat de stelling dat artikel 21, eerste lid, van de WW niet verhindert dat de resterende termijn van de vervolguitkering herleeft, niet tot het door appellant beoogde resultaat kan leiden.
4.6. Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat aangevallen uitspraak 1 met verbetering van gronden voor het overige moet worden bevestigd.
4.7. Het oordeel en de motivering van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 waarom appellant niet voldoet aan het in artikel 2, aanhef en onder 2, van de IOAW opgenomen vereiste en dus geen recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, zijn juist. Hetgeen appellant in zijn brief van 15 januari 2013 heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in het hoger beroep in de zaak 11/1773 WW bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in het hoger beroep in de zaak 11/1178 IOAW.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
(11/1773 WW)
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de in 1.4 vermelde beroepsgrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- aan appellant vergoedt;
(11/1778 IOAW)
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen
QH