ECLI:NL:CRVB:2019:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17/1389 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie, niet zijnde op grond van ziekte of gebrek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen het ontslagbesluit van de korpschef van politie, dat is genomen op 3 september 2015. Appellant, die sinds 2011 werkzaam was als junior medewerker basiseenheid, had te maken met een reeks van functioneringsproblemen die zijn functioneren als onvoldoende hebben beoordeeld. Ondanks een periode van ziekte en re-integratie, werd appellant op basis van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie ontslagen. Appellant betwistte dat zijn functioneren uitsluitend door ziekte was beïnvloed, en voerde aan dat zijn dysthyme stoornis een rol speelde in zijn functioneren. De deskundige, prof. dr. G.F. Koerselman, concludeerde echter dat de tekortkomingen in het functioneren van appellant niet terug te voeren waren op zijn ziekte. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen reden was om het ontslagbesluit te herzien, aangezien de rapportage van de deskundige zorgvuldig en consistent was. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om het ontslagbesluit te weerleggen.

Uitspraak

17.1389 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 januari 2017, 16/4684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 18 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Wegerif hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wegerif. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.C.M. Steenberghe en J.H. Kamphorst.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, op verzoek van de Raad als deskundige onderzoek verricht en, op 23 januari 2019, rapport uitgebracht. Appellant en de korpschef zijn in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren. Appellant heeft een reactie gegeven. De korpschef heeft laten weten dat het rapport hem geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de politie. Sinds 2011 vervulde hij de functie van junior medewerker basiseenheid. Over de periode van maart 2011 tot december 2012 is het functioneren van appellant als onvoldoende beoordeeld. Deze beoordeling is na bezwaar en beroep in stand gebleven. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 31 januari 2013 heeft appellant zich ziek gemeld. Vanaf april 2013 heeft re-integratie in aangepaste werkzaamheden plaatsgevonden. Appellant is vanaf 25 maart 2014 volledig hersteld gemeld. Op 15 april 2014 is een functioneringstraject in de eigen functie van appellant van start gegaan. Dit traject eindigde op 31 oktober 2014. Over deze periode is het functioneren van appellant eveneens als onvoldoende beoordeeld. Appellant heeft tegen deze beoordeling geen rechtsmiddelen aangewend. In november 2014 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. Vanaf begin 2015 heeft weer re-integratie in aangepaste werkzaamheden plaatsgevonden.
1.3.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, heeft de korpschef appellant bij besluit van 3 september 2015, op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie, met ingang van 15 oktober 2015 ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 september 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 juni 2016 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant betwist niet dat zijn functioneren (ook) gedurende het functioneringstraject in 2014 onder de maat is gebleven. Hij onderschrijft op zichzelf dan ook de conclusie dat ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van ongeschiktheid voor zijn functie, maar hij betwist dat deze ongeschiktheid een andere oorzaak dan ziekte heeft gehad. Volgens appellant was hij ten tijde van belang nog niet voldoende hersteld van een dysthyme stoornis. Dat heeft zijn functioneren negatief beïnvloed, en dat is door de korpschef niet onderkend, zo meent appellant. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij medische stukken overgelegd, alsmede informatie over zijn huidige, als goed beoordeelde functioneren in zijn nieuwe functie bij de Dienst Justitiële Inrichtingen.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:249) geldt dat in geval de ambtenaar als gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is voor zijn functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden.
3.3.
De deskundige Koerselman heeft uiteengezet dat appellant in 2012 en 2013 klachten in de sfeer van prikkelbaarheid, somberheid en spanningen heeft ontwikkeld, met name als gevolg van een conflict met zijn ex-partner. Er is een psychologische behandeling gevolgd, waarbinnen de diagnose van een dysthyme stoornis is gesteld. Begin 2014 ging het iets beter en is appellant hersteld gemeld. Na afronding van het functioneringstraject per
31 oktober 2014 is de situatie weer verslechterd en heeft opnieuw psychologische behandeling plaatsgevonden. Koerselman heeft geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant in de periode tussen 15 april 2014 en zijn ziekmelding in november van dat jaar zodanig beperkt was door de dysthyme stoornis dat eventuele gebreken in zijn functioneren niet op hun eigen waarde, dat wil zeggen als gebreken buiten de context van een “zielsgebrek”, konden worden beoordeeld. Er is geen aanleiding een direct verband te veronderstellen tussen de dysthyme stoornis en de in de beoordeling over genoemde periode vermelde vormen van disfunctioneren. Wat betreft de medische toestand rond de ontslagdatum heeft Koerselman geoordeeld dat appellant in die periode nog beperkingen moet hebben ondervonden van het recidief van de depressieve klachten, dat in november 2014 is opgetreden. Dat hij in november 2014 weer ziek is gemeld had, aldus Koerselman, waarschijnlijk te maken met stress door de beoordeling. Het betekent op zichzelf niet dat in de maanden voordien geen adequate indruk kon worden verkregen van zijn functioneren in zijn beroep.
3.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapportage van Koerselman geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Uitgaande van de onder 3.3 weergegeven bevindingen moet worden geconcludeerd dat de tekortkomingen in het functioneren van appellant die tot het ontslagbesluit hebben geleid, niet zijn terug te voeren op de dysthyme stoornis waarmee appellant te kampen heeft gehad, en dus niet zijn terug te voeren op ziekte of gebrek. Het andersluidende standpunt van appellant kan niet worden gevolgd. Er is geen grond het ontslagbesluit op dit punt voor onjuist te houden.
3.5.
Appellant heeft nog aangevoerd dat Koerselman niet heeft kunnen vaststellen of de opbouw van werkzaamheden na de ziekteperiode in 2013 wel voldoende voorzichtig is verlopen en of appellant in de beoordelingsperiode niet is overbelast in zijn functie. Nu aanwijzingen in die richting ontbreken, ook Koerselman niet heeft gesteld daarvoor aanknopingspunten te zien, en de korpschef gemotiveerd heeft weersproken dat van overbelasting sprake is geweest, kan ook dit argument niet aan de juistheid van het ontslagbesluit afdoen. Dat wordt niet anders doordat indertijd geen gevolg is gegeven aan de in februari 2013 door de bedrijfsarts gedane suggestie om een arbeidspsycholoog in te schakelen.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) P.W.J. Hospel
md