In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die tot 2 april 2014 als zelfstandige werkzaam was, had bijstand aangevraagd na de beëindiging van zijn bedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, omdat er vermoedens bestonden dat de appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige had voortgezet. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de terugvordering gegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad benadrukte dat er geen ruimte is voor een toets aan disproportionaliteit in dit geval, gezien de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving.