ECLI:NL:CRVB:2019:2403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17-3320 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet melden van op geld waardeerbare werkzaamheden en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die tot 2 april 2014 als zelfstandige werkzaam was, had bijstand aangevraagd na de beëindiging van zijn bedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, omdat er vermoedens bestonden dat de appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige had voortgezet. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de terugvordering gegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad benadrukte dat er geen ruimte is voor een toets aan disproportionaliteit in dit geval, gezien de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving.

Uitspraak

17 3320 PW

Datum uitspraak: 23 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2017, 16/7349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Köker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 4 mei 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is tot 2 april 2014 als zelfstandige werkzaam geweest. Hij dreef een vennootschap onder firma onder de naam [vof] . Na de beëindiging van dat bedrijf heeft appellant zich, met zijn partner, op 3 april 2014 gemeld om bijstand aan te vragen. Bij besluit van 7 mei 2014 heeft het college met ingang van 3 april 2014 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft voortgezet, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn partner verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossier- en internetonderzoek gedaan en zijn bij appellant over de periode vanaf 3 april 2014 bankafschriften van alle bankrekeningen van appellant opgevraagd. Appellant is verder op 6 maart 2015, 7 april 2015 en 4 juni 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 juli 2015 de bijstand met ingang van 3 april 2014 in te trekken. Tevens heeft het college bij besluit van 10 augustus 2015 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
3 april 2014 tot en met 30 juni 2015 tot een bedrag van € 23.108,79 van appellant en zijn partner teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft op geld waardeerbare werkzaamheden verzwegen en heeft niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd. Hierdoor kan het recht op bijstand vanaf 3 april 2014 niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 29 juli 2015 en 10 augustus 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de intrekking van bijstand, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover gericht tegen de terugvordering, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 augustus 2016 (lees: 2015) gegrond verklaard. Het college heeft afgezien van brutering van het terug te vorderen bedrag en heeft de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 20.200,57.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 3 april 2014 tot en met 29 juli 2015.
4.3.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting werpt het college appellant niet meer tegen dat hij niet alle bankafschriften heeft overgelegd, maar wel dat hij geen melding heeft gemaakt van de op geld waardeerbare werkzaamheden die hij heeft verricht. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.5.1.
Appellant heeft, voor zover hier nog van belang, aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij in de eerste zes maanden van de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hij liep in die periode in verband met knieklachten op krukken en was niet in staat (bouw-)werkzaamheden te verrichten.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant stelt, bieden de gedingstukken, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant ook in de eerste zes maanden van de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Uit het internetonderzoek blijkt dat de website van het bedrijf van appellant in deze periode nog actief was en dat derden op Marktplaats in augustus 2014 en september 2014 recensies hebben geplaatst over de door dit bedrijf verrichte werkzaamheden. Verder blijkt uit de door appellant ingeleverde bankafschriften dat sprake is van bijschrijvingen op en afschrijvingen van de zakelijke rekening van appellant. De bijschrijvingen betreffen betalingen op facturen door derden en de afschrijvingen betreffen vooral betalingen aan een interieur- en afwerkingsbedrijf. Bovendien heeft appellant verklaard dat hij van 15 mei 2014 tot 25 mei 2014 in het bedrijf van zijn schoonvader heeft geholpen door personeel in een bedrijfsauto naar en van bouwplaatsen te rijden en door materialen in te kopen of op te halen. Dat appellant stelt dat hij geen vergoeding heeft ontvangen voor de door hem geboden hulp, maakt niet dat de werkzaamheden in het bedrijf van zijn schoonvader niet zijn te duiden als op geld waardeerbare werkzaamheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
4.6.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van door hem verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand met ingang van 3 april 2014 niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college gehouden is de bijstand met ingang van 3 april 2014 in te trekken en de over de periode van 3 april 2014 tot en met 30 juni 2015 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Gelet op het verplichtende karakter van de besluiten tot intrekking en terugvordering bestaat er geen ruimte om te toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De beroepsgrond dat de intrekking en de terugvordering disproportioneel zijn, slaagt daarom niet.
4.7.
Uit 4.5.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
4.8.
Tegen het nader besluit heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep tegen het nader besluit is ongegrond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M.F. Wagner en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A.A.H. Ibrahim