ECLI:NL:CRVB:2019:240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
17/200 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-recht en dagloongarantie na beëindiging van dienstverbanden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan appellant, die na het faillissement van zijn werkgever in 2013 een uitkering ontving. Appellant had gewerkt voor twee verschillende werkgevers, waarbij het tweede dienstverband eindigde terwijl het derde dienstverband al was aangevangen. De Raad oordeelde dat de dienstverbanden niet als één geheel konden worden beschouwd, en dat de beëindiging van het tweede dienstverband niet leidde tot een nieuw WW-recht. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden het dagloon voor de WW-uitkering had vastgesteld op € 53,60, conform het Dagloonbesluit 2015. Appellant had geen recht op de dagloongarantieregeling, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van het Dagloonbesluit 2015. De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had afgewezen, en dat de belangen van appellant niet in strijd waren met de wetgeving. De Raad heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.970,- bedragen.

Uitspraak

17.200 WW, 18/1387 WW

Datum uitspraak: 24 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1. december 2016, 16/4040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vragen beantwoord en op 28 februari 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is na het faillissement van zijn werkgever [BV 1] (dienstverband 1) met ingang van 4 november 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor gemiddeld 40 uur per week, berekend naar een dagloon van € 165,14 (WW-recht 1).
1.2.
Appellant is vanuit de situatie dat hij WW-recht 1 ontving op 10 november 2014 gaan werken voor [BV 2] (dienstverband 2). Gedurende dienstverband 2 is hij op 6 mei 2015 gaan werken in dienst van [BV 3] (dienstverband 3). Dienstverband 2 is op 11 juni 2015 beëindigd. Met ingang van 14 september 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering op verzoek van appellant beëindigd in verband met de inkomsten uit dienstverband 3. Dienstverband 3 is op 18 november 2015 beëindigd. Naar aanleiding hiervan heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van
18 november 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering op grond van dienstverband 3, berekend naar een dagloon van € 49,09 en met een maximum duur tot en met 17 januari 2019 (WW-recht 2). WW-recht 1 is vanaf 18 november 2015 weer ongewijzigd voortgezet tot en met 9 maart 2017. In verband met de samenloop van WW-recht 1 en
WW-recht 2 komt WW-recht 2 geheel tot uitbetaling en komt WW-recht 1 tot uitbetaling voor zover het maandloon van WW-recht 1 het maandloon van WW-recht 2 overschrijdt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 21 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen
bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, eerste en tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dat luidde na 1 juli 2015 (Stb. 2015, 152,
Dagloonbesluit 2015), zodat appellant geen aanspraak kan maken op deze dagloongarantieregeling. Volgens de rechtbank valt niet uit te sluiten dat toepassing van het tot 1 juli 2015 geldende artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
(Stb. 2013, 185, Dagloonbesluit 2013) tot een hoger dagloon zou hebben geleid. Deze omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen grond opleveren om Dagloonbesluit 2015 opzij te zetten. In dat verband wijst de rechtbank erop dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechter het resultaat daarvan in beginsel heeft te respecteren. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 30 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1115, over de wijziging van de dagloongarantieregeling in Dagloonbesluit 2013, kan volgens de rechtbank evenmin slagen omdat zich hier geen vergelijkbare situatie voordoet. Dagloonbesluit 2015 was immers ten tijde van appellants aanvraag op 18 november 2015 van een WW-uitkering reeds
vier maanden van kracht. Dat appellant ruim voor de datum van publicatie van Dagloonbesluit 2015 dienstverband 2 is aangevangen tegen een lager loon, maakt dit niet anders. De rechtbank volgt daarom niet de stelling van appellant dat hij niet kon anticiperen op de voor hem negatieve gevolgen van de nieuwe dagloonregels.
3.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant zijn hoger beroep beperkt tot de vraag of sprake is van een soortgelijke situatie als in overweging 6.5 van de uitspraak van de Raad van
22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4157. Appellant stelt dat zijn situatie dezelfde is als de omschreven groep werknemers in die overweging, waarvoor artikel 12 van Dagloonbesluit 2015 buiten toepassing moet worden gelaten en het Uwv moet beoordelen of artikel 12 van Dagloonbesluit 2013 tot een hoger dagloon leidt. Zijn situatie is vergelijkbaar omdat ook hij voor 24 april 2015 arbeid tegen een lager loon heeft aanvaard, waardoor hij in de periode daarna niet meer in staat was om zich aan de werking van Dagloonbesluit 2015 te onttrekken als gevolg van het onmiddellijk vervallen op 1 juli 2015 van de tot dan toe bestaande dagloongarantieregeling. Uitgegaan moet worden van de aanvangsdatum van dienstverband 2, 10 november 2014, omdat hij op dat moment uit een situatie dat hij werkloos was arbeid heeft aanvaard tegen een lager loon en een nieuwe verzekerde periode is aangevangen die heeft geleid tot een nieuw WW-recht. De bescherming van de dagloongarantie strekt zich daarnaast volgens appellant uit tot beide dienstverbanden omdat er sprake was van een overlap van de dienstverbanden 2 en 3. Bovendien was hij op het moment dat hij wist dat dienstverband 2 zou worden beëindigd, als uitkeringsgerechtigde verplicht om nieuwe arbeid te aanvaarden. Hij had dan ook geen andere keuze dan het aanvaarden van deze arbeid in dienstverband 3.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit wat betreft het oordeel van de rechtbank over de dagloongarantieregeling. Anders dan appellant stelt heeft dienstverband 2 niet geleid tot een nieuw WW-recht. Als appellant vanuit dienstverband 2 werkloos was geworden zou hij onder de groep werknemers zoals bedoeld in overweging 6.5 van de uitspraak van 22 november 2017 zijn gevallen. Hij is echter pas uit dienstverband 3 werkloos geworden en dit dienstverband is na 24 april 2015, op 6 mei 2015, aangevangen. Op dat moment had hij zich kunnen onttrekken aan de werking van Dagloonbesluit 2015. Het is daarnaast niet relevant of appellant dienstverband 3 wel of niet had moeten aangaan, omdat de aanvang van deze werkzaamheden is gelegen na 24 april 2015 en het appellant toen duidelijk had kunnen zijn dat de dagloongarantieregeling was gewijzigd.
3.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit 2) in lijn met de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476, op grond van het met ingang van 1 december 2016 van toepassing zijnde artikel 5, zesde lid, van het gerepareerde Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Stb. 2016, 390), het dagloon van WW-recht 2 verhoogd naar € 53,60. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt bestreden besluit 2 mede in de beoordeling betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van bestreden besluit 2 moet vastgesteld worden dat het Uwv bestreden besluit 1 niet langer onverkort handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat besluit vernietigd moet worden. Met betrekking tot bestreden besluit 2 wordt als volgt overwogen.
4.2.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar
overwegingen 4.3 en 4.4 van de meergenoemde uitspraak van 22 november 2017.
4.3.
Niet in geschil is dat op de eerste uitkeringsdag, 18 november 2015, artikel 12 van Dagloonbesluit 2015 van toepassing is. Zoals ook door de rechtbank is geoordeeld en niet in geschil is, voldoet appellant niet aan de voorwaarden die worden gesteld in artikel 12 van Dagloonbesluit 2015 om voor dagloongarantie in aanmerking te komen. Appellant voldeed op 18 november 2015 wel aan de voorwaarden voor dagloongarantie van artikel 12 van Dagloonbesluit 2013. Indien appellant zich op die bepaling zou kunnen beroepen geldt het (hogere) dagloon van WW-recht 1 ook voor WW-recht 2. Gebleken is ter zitting dat appellant na de beëindiging van WW-recht 1 op 9 maart 2017 werkloos is geweest of heeft gewerkt tegen een lager loon dan het dagloon van WW-recht 1, zodat hij na deze datum belang heeft bij een hoger dagloon dan het dagloon van € 53,60 van WW-recht 2.
4.4.
In de uitspraak van 22 november 2017 is overwogen dat werknemers die voor
24 april 2015 arbeid hebben aanvaard, in de periode daarna niet meer in staat waren om zich aan de werking van Dagloonbesluit 2015 te onttrekken door het onmiddellijke vervallen van de tot dan toe bestaande dagloongarantieregeling. Dit kan tot gevolg hebben dat hun
WW-uitkering lager uitvalt dan zij mochten verwachten op het moment waarop zij die arbeid aanvaardden, wat onder omstandigheden een substantiële inkomensachteruitgang betekent. De Raad heeft geoordeeld dat de besluitgever, gelet op artikel 12, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013, bij de te verrichten belangenafweging tegenover deze werknemers bijzondere zorgvuldigheid en voldoende respect voor de rechtszekerheid had moeten betrachten bij de dagloongarantieregeling voor gevallen van aanvaarding van arbeid vanuit een WW-situatie. Aan die eis is niet voldaan, omdat geen rekening is gehouden met de belangen van deze groep werknemers. Voor deze groep had overgangsrecht moeten worden vastgesteld. Nu dat niet is gebeurd, dient het Uwv artikel 12, tweede lid, van Dagloonbesluit 2015 ten aanzien van deze groep buiten toepassing te laten en moet het Uwv beoordelen of toepassing van artikel 12, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 tot een hoger dagloon leidt. De Raad heeft in overweging 6.8 van de genoemde uitspraak overwogen dat dit anders is voor werknemers die in een soortgelijke situatie na 23 april 2015 arbeid hebben aanvaard. Voor hen geldt dat zij zich na raadpleging van en eventuele advisering over Dagloonbesluit 2015 wel hadden kunnen instellen op de wijziging van de dagloongarantieregeling en dat zij vanaf die datum de mogelijke gevolgen van een dergelijke overstap kunnen overzien en hun beslissing daarop kunnen afstemmen.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd kunnen dienstverband 2 en 3 niet worden beschouwd als één dienstverband. Het betreft verschillende werkzaamheden bij verschillende werkgevers. Dit wordt niet anders doordat dienstverband 3 is aangevangen terwijl dienstverband 2 nog bestond en dienstverband 2 daarna is beëindigd. Voorts heeft, anders dan appellant stelt, dienstverband 2 niet geleid tot een WW-recht, maar vloeit dit recht voort uit de beëindiging van dienstverband 3. Dienstverband 3 is na 23 april 2015 aangevangen, waardoor appellant niet valt onder de groep als bedoeld in overweging 6.5 van de uitspraak van
22 november 2017 voor wie artikel 12 van Dagloonbesluit 2015 buiten toepassing moet worden gelaten en beoordeeld moet worden of toepassing van artikel 12, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 tot een hoger dagloon leidt. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden met toepassing van Dagloonbesluit 2015 WW-recht 2 berekend naar een dagloon van € 53,60.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 512,- en in hoger beroep van € 1.280,-, in totaal € 1.792,-. Ook bestaat aanleiding voor een vergoeding voor de door appellant in hoger beroep gemaakte reiskosten van € 16,- en verletkosten van € 162,-. De proceskosten worden in totaal begroot op € 1.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 februari 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.970,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

LO