In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WW-uitkering aan appellant, die na het faillissement van zijn werkgever in 2013 een uitkering ontving. Appellant had gewerkt voor twee verschillende werkgevers, waarbij het tweede dienstverband eindigde terwijl het derde dienstverband al was aangevangen. De Raad oordeelde dat de dienstverbanden niet als één geheel konden worden beschouwd, en dat de beëindiging van het tweede dienstverband niet leidde tot een nieuw WW-recht. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden het dagloon voor de WW-uitkering had vastgesteld op € 53,60, conform het Dagloonbesluit 2015. Appellant had geen recht op de dagloongarantieregeling, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van het Dagloonbesluit 2015. De Raad oordeelde dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had afgewezen, en dat de belangen van appellant niet in strijd waren met de wetgeving. De Raad heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.970,- bedragen.