ECLI:NL:CRVB:2019:24

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
16/7673 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening en boete wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 7 december 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Rotterdam bleek dat appellante een aanzienlijk saldo op verschillende bankrekeningen had, waarvan zij geen melding had gemaakt. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand en een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat appellante beschikte over vermogen dat boven de vrij te laten grens lag, en dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de en/of-rekening die op haar naam stond. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verlaagde de opgelegde boete van € 3.980,- naar € 1.195,87, rekening houdend met de financiële omstandigheden van appellante. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante en het griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

16.7673 PW

Datum uitspraak: 8 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2016, 16/2299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J. Moll, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gegevens overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Moll en [naam moeder] , moeder van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 december 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Uit een bestandsvergelijking tussen de Belastingdienst en de unit Bijzondere Onderzoeken (uBO) van de gemeente Rotterdam in 2014 bleek dat in 2013 op bankrekeningen die op naam van appellante stonden een saldo stond van € 21.088,- in totaal. Naar aanleiding hiervan heeft de uBO een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is gebleken dat appellante drie
ABN-AMRO-bankrekeningen (mede) op haar naam had staan, eindigend op [nummer 1] , [nummer 2] en
[nummer 3] , en een ING-bankrekening eindigend op [nummer 4] . Uit dossieronderzoek is vervolgens gebleken dat appellante geen melding had gemaakt van de
ABN-AMRO-vermogensspaarrekening eindigend op [nummer 1] en dat daarop in 2013 een saldo stond van € 20.018,-. Naar aanleiding van deze informatie heeft een sociaal rechercheur van de uBO appellante bij brief van 4 juni 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 8 juni 2015 en haar verzocht alle afschriften van al deze betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 januari 2013 mee te nemen. Appellante is verschenen en heeft bankafschriften overgelegd van de drie
ABN-AMRO-rekeningen. Tijdens dit gesprek heeft appellante erkend dat zij de vermogensspaarrekening eindigend op [nummer 1] , zijnde een en/of-rekening met haar moeder, niet had doorgegeven. Op 6 juli 2015 heeft een vervolgonderzoek plaatsgevonden waarbij appellante een aanvullende verklaring heeft afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport fraudeonderzoek van 13 juli 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 juli 2015 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 7 december 2012 tot en met 16 januari 2014 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.932,73 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het college appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 3.980,- (besluit 2). Daarbij is het college uitgegaan van een normale mate van verwijtbaarheid. De hoogte van de boete is vastgesteld op 50 % van het netto benadelingsbedrag.
1.5.
Bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de en/of-rekening eindigend op [nummer 1] . Bij aanvang van de bijstand bedroeg het totale vermogen van appellante € 26.899,65. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kon beschikken over het saldo op deze en/of-rekening zodat zij geen recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 7 december 2012 tot en met 16 januari 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening (mede) op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die bankrekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Vaststaat dat appellante in september 2011 de vermogensspaarrekening eindigend
op [nummer 1] , heeft geopend, dat zij op 15 januari 2012 vanaf haar eigen bankrekening eindigend op [nummer 3] een bedrag van € 20.000,- naar deze rekening heeft overgeschreven en dat deze rekening sinds 31 maart 2012 mede op naam staat van haar moeder. Op 8 juni 2015 is een bedrag van € 20.744,- van deze rekening overgeschreven naar een rekening op naam van de moeder van appellante.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het was haar niet duidelijk dat deze rekening van invloed kon zijn op haar recht op bijstand.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het (mede) op naam hebben van de rekening een voor het recht op bijstand relevant gegeven was dat zij aan het college had moeten melden. Door dit na te laten heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of-rekening”, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over de tegoeden op de rekening kon beschikken. Het geld is ten onrechte tot haar vermogen gerekend. Het geld op deze rekening betrof de terugbetaling door haar van een lening van haar ouders in 2008 voor een bedrag van € 20.000,-. Indien het saldo al aan haar kan worden toegerekend, dan is geen sprake van overschrijding van de vermogensgrens omdat daartegenover een schuld aan haar ouders staat.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft op geen enkele wijze aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode niet over het geld op deze rekening kon beschikken. Deze rekening was immers gekoppeld aan een betaalrekening mede op naam van appellante. Dat appellante zich moreel verplicht voelde om niet over het geld op deze rekening te beschikken doet hieraan niet af. Ook haar standpunt dat door een schuld aan haar ouders geen sprake is van overschrijding van de vermogensgrens slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijk verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. Appellante, haar moeder en haar broer hebben allen verklaard dat appellante het geld in 2007 dan wel 2008 contant van haar ouders heeft ontvangen. Haar ouders hebben verklaard dat dit geld was geleend, maar dat er geen tijdsbestek was verbonden aan de terugbetaling. Appellante heeft hiermee niet aan de hand van concrete objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat sprake was van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
4.10.
Wat is overwogen in 4.6 tot en met 4.9 leidt tot de conclusie dat appellante gedurende de gehele te beoordelen periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat lag boven de in die periode voor haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen, zodat zij geen recht had op bijstand.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college gehouden was tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand over te gaan. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Boete
4.12.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de vermogensspaarrekening eindigend op [nummer 1] .
4.13.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet of in verminderde mate valt te verwijten, aangezien zij niet wist dat zij deze rekening moest opgeven en het geld van haar ouders was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake was van omstandigheden op grond waarvan het haar niet duidelijk kon zijn dat zij een en/of rekening moest melden. Het college was dan ook gehouden om een boete op te leggen. Het college is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.15.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in haar financiële omstandigheden redenen zijn gelegen om de boete verder te matigen.
4.16.
Ter zitting van de Raad heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om de hoogte van de boete af te stemmen op de draagkracht van appellante omdat appellante, ondanks het feit dat het geld op 8 juni 2015 is overgeboekt naar een rekening van haar ouders, nog steeds over het geld kan beschikken en daarmee de boete kan voldoen.
4.17.
De Raad volgt het college hierin niet. Indien al kan worden aangenomen dat appellante ook ná 8 juni 2015 nog steeds over het geld kon beschikken, dan brengt het feit dat het college bij de toekenning van bijstand aan appellante met ingang van 1 september 2016 het vermogen van appellante heeft vastgesteld op een bedrag van € 15.367,15 negatief al mee dat appellante op dat moment in ieder geval niet meer beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Daarbij is van belang dat het college de over de periode van
7 december 2012 tot en met 16 januari 2014 ten onrechte verstrekte bijstand van appellante heeft teruggevorderd.
4.18.
Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde bewijsstukken volgt dat appellante op dit moment inkomsten heeft ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm. Dit brengt met zich dat bij de afstemming van de boete op de draagkracht, de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald. Dit betekent dat de boete thans dient te worden bepaald op € 1.195,87, te weten twaalf maal 10 % van de norm voor een alleenstaande ouder ten tijde van deze uitspraak (€ 996,56). Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellante, zodat deze boete als evenredig, passend en geboden kan worden beschouwd.
4.19.
Gelet op 4.18 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 3.980,-, vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het bedrag van de boete vaststellen op € 1.195,87.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar met betrekking tot de boete, in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2016 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 3.980,-;
- herroept het besluit van 5 oktober 2015 voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.195,87 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 februari 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.C.R. Schut en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Itkal
md