ECLI:NL:CRVB:2019:2389
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ondergeschiktheid van een directeur-grootaandeelhouder in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, een directeur-grootaandeelhouder (dga), recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen uitkering toekende, omdat hij niet als werknemer verzekerd zou zijn. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.
De Raad oordeelde dat appellant niet heeft aangetoond dat hij voor 1 december 2015 feitelijk ondergeschikt was aan de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van zijn vennootschap. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellant, als dga, niet voldeed aan de vereisten van de WW, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in minimaal 26 weken als werknemer arbeid had verricht. Appellant had weliswaar verklaard dat hij vanaf 2013 feitelijk ondergeschikt was aan de ava, maar deze stelling werd niet onderbouwd met bewijs.
De Raad benadrukte dat het op de weg van appellant lag om documenten te overleggen die zijn stelling onderbouwden, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De verklaringen van getuigen die appellant in hoger beroep had overgelegd, boden geen nieuwe inzichten en de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank volledig. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.