ECLI:NL:CRVB:2019:2389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
17/5374 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondergeschiktheid van een directeur-grootaandeelhouder in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, een directeur-grootaandeelhouder (dga), recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen uitkering toekende, omdat hij niet als werknemer verzekerd zou zijn. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat appellant niet heeft aangetoond dat hij voor 1 december 2015 feitelijk ondergeschikt was aan de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van zijn vennootschap. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellant, als dga, niet voldeed aan de vereisten van de WW, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in minimaal 26 weken als werknemer arbeid had verricht. Appellant had weliswaar verklaard dat hij vanaf 2013 feitelijk ondergeschikt was aan de ava, maar deze stelling werd niet onderbouwd met bewijs.

De Raad benadrukte dat het op de weg van appellant lag om documenten te overleggen die zijn stelling onderbouwden, maar dat hij hierin niet was geslaagd. De verklaringen van getuigen die appellant in hoger beroep had overgelegd, boden geen nieuwe inzichten en de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank volledig. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5374 WW

Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 juni 2017, 16/6649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G.J. Spiekker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spiekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was enig aandeelhouder van [naam B.V. 1] ( [naam B.V. 1] ). Op 9 augustus 2013 heeft [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ) 50% van haar aandelen geleverd aan [naam B.V. 1] en 50% aan [naam B.V. 3] ( [naam B.V. 3] ). In de akte van aandelenoverdracht is vermeld dat [naam B.V. 1] 20% van de aandelen heeft doorverkocht aan [naam B.V. 4] ( [naam B.V. 4] ) en dat deze aandelen later dat jaar zullen worden geleverd aan [naam B.V. 4] . Deze levering heeft echter later dan gepland plaatsgevonden. Pas bij notariële akte van 1 december 2015 is de overdracht van 20% aandelen van de aandelen in [naam B.V. 2] van [naam B.V. 1] aan [naam B.V. 4] geëffectueerd.
1.2.
[naam B.V. 2] was enig aandeelhouder van [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ). Appellant was enig bestuurder en algemeen directeur van [naam B.V. 2] en was zelfstandig bevoegd te handelen. Appellant was bovendien medebestuurder en algemeen directeur van [naam B.V. 2] en was zelfstandig bevoegd om te handelen namens deze vennootschap. [naam B.V. 2] is op 18 april 2016 in staat van faillissement verklaard.
1.3.
Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 16 mei 2016 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op de grond dat appellant niet als werknemer verzekerd is voor die wet. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 27 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder aanpassing van de motivering van de afwijzing, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant per
16 mei 2016 niet voldoet aan de eis dat hij in de 36 weken voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag in minimaal 26 weken minstens 1 uur als werknemer arbeid per week heeft verricht. Appellant was in de periode tot 1 december 2015 directeur-grootaandeelhouder (dga), zodat hij tot die datum niet was aan te merken als een werknemer in de zin van de WW.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv de eerste dag van werkloosheid terecht heeft vastgesteld op 16 mei 2016. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat, nu de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 (Regeling 2016) geen overgangsrechtelijke bepalingen bevat, de vraag of appellant in de weken vóór
1 december 2015 (dga) was en dus de vraag of appellant tijdens die tijdvakken verplicht verzekerd was voor de WW, moet worden beantwoord aan de hand van de voorloper van de Regeling 2016, de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (Regeling), zoals die toen van toepassing was. Niet in geschil is dat appellant, door de tussenkomst van een rechtspersoon, de helft van de aandelen in [naam B.V. 2] bezat waarmee hij de helft van de stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van [naam B.V. 2] vertegenwoordigde. [naam B.V. 2] was enig aandeelhouder van [naam B.V. 2] . Daarmee is in beginsel voldaan aan de voorwaarden om appellant als dga aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv echter ten onrechte nagelaten om, op grond van artikel 3 van de Regeling, te onderzoeken of appellant heeft aangetoond dat hij voor 1 december 2015 feitelijk ondergeschikt was aan de ava. Om die reden is het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens zelf beoordeeld of appellant heeft aangetoond dat hij voor 1 december 2015 feitelijk ondergeschikt was aan de ava en geconcludeerd dat appellant op grond van zijn belang in de vennootschap en de statutaire bepalingen een beslissende stem kon uitbrengen in de ava van [naam B.V. 2] , zodat hij daaraan niet ondergeschikt was. Dat appellant al in 2013 een deel van zijn belang had doorverkocht maakt dit niet anders omdat de aandelenoverdracht pas op 1 december 2015 is geëffectueerd, zodat appellant tot die tijd bevoegd was om zijn stemrecht uit te oefenen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn stelling dat hij vanaf 2013 feitelijk ondergeschikt was niet heeft onderbouwd. Uit het directiereglement van [naam B.V. 2] blijkt dat niet, omdat dit de besluitvorming van de directie regelt en niet van de ava. Evenmin blijkt dat uit het feit dat de medeaandeelhouders van appellant werden vertegenwoordigd en bestuurd door drie familieleden, nu ook dat niet maakt dat appellant niet of beperkt bevoegd was om zijn stemrecht uit te oefenen. Het lag op de weg van appellant om documenten of verslagen van de ava over te leggen waaruit blijkt dat was afgesproken dat appellant geen of een beperkte zeggenschap had binnen de ava en daaraan dus ondergeschikt was. Appellant heeft dat nagelaten. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode vóór 1 december 2015 geen dga was, omdat hij ook voor 1 december 2015 feitelijk geen macht had in de ava van [naam B.V. 2] . Appellant heeft gewezen op de omstandigheid dat hij in 2013 20% procent van de aandelen heeft doorverkocht aan [naam B.V. 4] . Hoewel de aandelenoverdracht pas op 1 december 2015 is geëffectueerd, hebben de medeaandeelhouders volgens appellant vanaf 2013 gehandeld naar de situatie waarin appellant ondergeschikt was. De feitelijke zeggenschap lag bij de familie [X], die (indirect) in het bezit was van alle aandelen in [naam B.V. 4] en [naam B.V. 3] en de positie van appellant tegenover de familie [X] was ondergeschikt. Bovendien viel het gros van de activiteiten en het werkzame personeel niet onder de verantwoordelijkheid van appellant. Uit het directiereglement blijkt dat directiebesluiten op basis van consensus werden genomen. Ook daaruit blijkt dat appellant feitelijk geen zeggenschap had.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting is vastgesteld, is het geschil in hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat appellant niet heeft aangetoond dat hij voor 1 december 2015 feitelijk ondergeschikt was aan de ava als bedoeld in artikel 3 van de Regeling. Dit oordeel brengt met zich dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, van de WW genoemde referte-eis van 26 kalenderweken op de grond dat appellant in de periode voorafgaand aan
1 december 2015 geen werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht, waardoor hij in de 36 weken voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid (slechts) in 24 weken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek gehad.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze leiden niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat appellant niet heeft aangetoond dat hij voor 1 december 2015 feitelijk ondergeschikt was aan de ava. De rechtbank heeft de gronden en argumenten afdoende besproken en juist beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant met de in hoger beroep overgelegde verklaringen van
[B] en [C] evenmin heeft onderbouwd dat hij voor 1 december 2015 feitelijk in een positie van ondergeschiktheid stond. In deze verklaringen wordt gesteld dat in de ava vanaf 9 augustus 2013 besluiten werden genomen op de basis dat de familie [X] met [naam B.V. 3] respectievelijk [naam B.V. 4] 70% van de stemmen in de ava van
[naam B.V. 2] had en derhalve vanaf die datum steeds sprake is geweest van de bedoelde ondergeschiktheid. Deze stelling wordt echter niet met feiten onderbouwd, bijvoorbeeld met het noemen van concrete besluitvorming waarin die feitelijke ondergeschiktheid – in weerwil van de formele situatie – tot uiting is gekomen.
4.3.
Voor zover appellant ter zitting heeft gesteld dat sprake was van een optierecht op grond waarvan [naam B.V. 4] na 9 augustus 2013 op elk – door [naam B.V. 4] gekozen – moment de overdracht van de aandelen kon laten plaatsvinden en appellant daarmee in een positie van ondergeschiktheid kon brengen, is deze stelling niet onderbouwd.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer en dienstbetrekking.

RB