ECLI:NL:CRVB:2019:237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
18-4467 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot bankafschriften

In deze zaak heeft verzoeker, die sinds 1 december 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De zaak draait om de vraag of verzoeker recht heeft op bijstand, gezien het feit dat hij geen bankafschriften van de rekening van zijn overleden moeder kon overleggen. Het college had de bijstand opgeschort en later ingetrokken omdat verzoeker niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij de gevraagde bankafschriften niet kon overleggen omdat hij de erfenis van zijn moeder had verworpen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker, als 'Betreuer' van zijn moeder, wel degelijk bevoegd was om over de bankafschriften te beschikken. De voorzieningenrechter bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en vernietigde het besluit van het college om de aanvraag van verzoeker af te wijzen. Tevens werd het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoeker over voldoende middelen beschikte tijdens de procedure. De kosten van de rechtsbijstand werden aan het college opgelegd.

Uitspraak

18.4467 PW, 18/5194 PW, 18/5195 PW-VV

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 10 juli 2018, 18/1337 en 18/1338 (aangevallen uitspraak 1) en 4 september 2018, 18/1658 en 18/1916 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 28 september 2018
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Smeets. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Volleberg.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving vanaf 1 december 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Verzoeker woont in een woning die hij huurde van zijn moeder. Zijn moeder verbleef ten tijde hier van belang in een verzorgingstehuis in Duitsland.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 29 januari 2016 dat verzoeker een BMW M3 te koop heeft aangeboden en daarnaast nog ongeveer veertig auto’s zou hebben die zich in Duitsland bevinden, heeft de sociale recherche, op verzoek van het college, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht en zijn gegevens opgevraagd. Bij onderzoek van de door verzoeker in december 2016 overgelegde afschriften van zijn ING-bankrekening eindigend op * [nummer 1] is gebleken dat verzoeker van deze rekening geen motorrijtuigenbelasting voor de op naam van verzoeker staande auto heeft betaald en dat vanaf deze rekening minimale uitgaven voor de kosten van levensonderhoud zijn gedaan. Uit van de Belastingdienst verkregen informatie is verder gebleken dat de motorrijtuigenbelasting vanaf 10 december 2015 via automatische incasso werd betaald van een ING-bankrekening eindigend op * [nummer 2] , welke bankrekening op naam staat van de moeder van verzoeker en waarvan de afschriften werden verstuurd naar het adres van verzoeker. Vervolgens heeft de sociale recherche bij de ING Bank afschriften gevorderd van beide bankrekeningen over de periode van 1 januari 2015 tot 29 december 2016 en nader onderzoek gedaan naar het gebruik door verzoeker van de rekening van zijn moeder. Uit dit onderzoek is gebleken dat verzoeker in het bezit is van de enige betaalpas van deze rekening, dat er geen gemachtigden op deze rekening zijn, deze rekening wordt gevoed met de maandelijkse huurbetalingen door verzoeker aan zijn moeder en dat regelmatig overboekingen naar deze rekening worden gedaan door een derde. Voorts is gebleken dat vanaf deze rekening betalingen plaatsvonden voor onder andere de hypotheeklasten van de woning, verzekeringen en motorrijtuigenbelasting. Verder is gebleken van transacties op de rekening van de moeder via PayPal met hetzelfde identificatienummer als van dergelijke PayPal-transacties op de rekening van verzoeker en voorts van kasstortingen op de rekening van de moeder van verzoeker. In de mutaties van de rekening van de moeder werden geen andere inkomsten van de moeder aangetroffen of kosten van haar levensonderhoud.
1.3.
Bij brief van 15 januari 2018 heeft het college verzoeker verzocht alle bankafschriften van beide ING-bankrekeningen vanaf 20 december 2016 te overleggen.
1.4.
Verzoeker heeft bij e-mailbericht van 25 januari 2018 aan het college meegedeeld dat zijn moeder op 14 september 2017 is overleden en dat hij geen afschriften van haar bankrekening kan en mag overleggen.
1.5.
Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid,
van de PW het recht op bijstand van verzoeker per 26 januari 2018 opgeschort, omdat hij de bij brief van 15 januari 2018 gevraagde bankafschriften van de rekening van zijn moeder niet heeft overgelegd. Het college heeft dit onder meer zo gemotiveerd dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker de volledige beschikking heeft over de rekening van zijn moeder. Het college heeft verzoeker daarbij een hersteltermijn geboden tot 9 februari 2018.
1.6.
Bij besluit van 9 februari 2018 heeft het college de bijstand van verzoeker met ingang van
26 januari 2018 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker de gevraagde bankafschriften niet binnen de hem geboden hersteltermijn heeft ingeleverd.
1.7.
Op 5 maart 2018 heeft verzoeker zich gemeld voor een nieuwe aanvraag om bijstand. Bij brief van 13 maart 2018 heeft het college verzoeker verzocht vóór 23 maart 2018 nadere gegevens in te leveren. Verzoeker heeft op die datum zijn aanvraag ingediend en diverse gegevens ingeleverd en daarbij meegedeeld dat hij de afschriften van de bankrekening van zijn moeder niet kan overleggen.
1.8.
Bij uitspraak van 14 maart 2018, 18/313 en 18/459, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen inhoudende dat het besluit van 9 februari 2018 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2018.
1.9.
Naar aanleiding van een vordering van een toezichthouder van de sociale dienst van de gemeente Venlo heeft de ING-bank onder meer de afschriften van de rekening van de moeder van verzoeker vanaf 26 december 2016 aan het college uitgeleverd en op vragen geantwoord dat de fysieke afschriften van deze rekening tot 22 maart 2018 werden gestuurd naar het correspondentieadres van deze rekening, te weten het adres van verzoeker.
1.10.
Bij besluit van 16 april 2018 heeft het college de aanvraag van 23 maart 2018 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen noodzaak is tot verlening van bijstand omdat appellant, doordat het college uitvoering geeft aan de onder 1.8 vermelde voorlopige voorziening, beschikt over voldoende middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien.
1.11.
Bij besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 26 januari 2018 en 9 februari 2018 ongegrond verklaard.
1.12.
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW € 3.009,96 van verzoeker teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de op grond van de onder 1.8 vermelde en inmiddels vervallen voorlopige voorziening aan verzoeker verstrekte bijstand over de periode van 26 januari 2018 tot en met 30 april 2018 onverschuldigd is betaald.
1.13.
Bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2018 ongegrond verklaard.
1.14.
Op 9 augustus 2018 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 23 november 2018 heeft het college deze aanvraag van afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft verzoeker zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Tevens heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
De intrekking na opschorting met ingang van 26 januari 2018
4.4.
Het bestreden besluit berust mede op toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW. Ingevolge die bepaling heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.4.1.
Appellant voert aan dat het college door het instellen van het onderzoek heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Er was onvoldoende aanleiding voor het omvangrijke onderzoek dat is verricht. Het betreft een ‘fishing expedition’. Verzoeker heeft vele andere (bestuursrechtelijke) geschillen met de gemeente. Van de bevoegdheden op grond van de PW wordt onrechtmatig gebruikgemaakt om verzoeker te dwarsbomen. Deze grond, die zo moet worden opgevat dat het college om deze reden niet bevoegd was de onder 1.3 bedoelde afschriften op te vragen, slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze algemene bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Verzoeker heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat deze afschriften zijn opgevraagd met een ander doel dan de rechtmatigheid van de voorzetting van bijstand te onderzoeken.
4.5.
Voor de vaststelling van het recht op bijstand is van belang over welke middelen verzoeker kan beschikken. Uit het onderzoek door de sociale recherche volgt dat verzoeker gebruikmaakte van de bankrekening van zijn moeder alsof het om zijn eigen middelen ging. Hij was immers in ieder geval geen gemachtigde op die rekening en voldeed bovendien van die rekening kosten die op hem en zijn woonsituatie betrekking hadden, zoals de kosten van de op zijn naam staande auto en van de honden die in zijn woning verbleven. Dat verzoeker deze uitgaven deed op grond van afspraken met zijn moeder, dat de auto en de honden van de moeder zouden zijn en dat deze uitgaven ook zijn moeder ten goede kwamen, maakt dit niet anders. Dat verzoeker van de rekening van zijn moeder gebruik maakte alsof het om zijn eigen middelen ging, wordt verder bevestigd door het na de intrekking gebleken gegeven dat de Belastingdienst vanaf april 2017 de zorg- en huurtoeslag van verzoeker op de rekening van de moeder van verzoeker betaalde. Daarom waren de gevraagde gegevens van belang voor de verlening van bijstand. Nu verzoeker de gevraagde gegevens niet binnen de hem geboden termijn heeft overgelegd was het college bevoegd om het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 26 januari 2018 op te schorten.
4.6.
Bij de beantwoording van de vraag of het college na opschorting bevoegd is tot intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.6.1.
Niet in geschil is dat verzoeker niet vóór 9 februari 2018 de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Onder 4.5 is al overwogen dat de gegevens van belang waren voor het recht op bijstand. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij de gevraagde bankafschriften niet kon en mocht overleggen, omdat hij de erfenis van zijn moeder heeft verworpen. Zijn broer, de enige resterende erfgenaam, geeft daarvoor geen toestemming.
4.6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de beslissing van het Amtsgericht Krefeld van 30 september 2013 blijkt dat verzoeker op die datum is benoemd tot ‘Betreuer’ van zijn moeder die, tot aan haar overlijden op 14 september 2017, in een verzorgingstehuis in Duitsland verbleef. Verzoeker was op grond van die beslissing bevoegd zijn moeder onder meer in vermogensaangelegenheden in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Verzoeker kon en mocht vanaf 30 september 2013 als Betreuer beschikken over de rekening van zijn moeder en over de bankafschriften van deze rekening. Uit 1.9 volgt dat verzoeker feitelijk over de gevraagde afschriften kon beschikken tot 22 maart 2018. Het standpunt van verzoeker dat hij, ten tijde van het verzoek van het college op 15 januari 2018 en het herhaalde verzoek van 26 januari 2018, niet meer over deze afschriften mocht beschikken slaagt niet. Uit het door verzoeker overgelegde beslissing van het Amtsgericht Krefeld van 6 februari 2018 blijkt immers dat appellant eerst vanaf deze datum niet langer erfgenaam van zijn moeder was en dat zijn broer de enige erfgenaam was geworden. Dat appellant, toen hij al enige tijd in verzuim was, de bevoegdheid tot het beschikken over deze afschriften verloor, doordat hij afstand had gedaan van de erfenis, komt voor zijn risico. Het niet tijdig herstellen van het verzuim kan hem dan ook worden verweten zodat het college bevoegd was de bijstand van verzoeker per 26 januari 2018 in te trekken.
4.6.3.
Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
De afwijzing van de aanvraag van 23 maart 2018
4.7.
De hier te beoordelen periode loopt van 5 maart 2018, de dag van melding, tot en met 16 april 2018, de datum van beslissing op de aanvraag.
4.7.1.
Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat doordat het college uitvoering heeft gegeven aan de onder 1.8 vermelde uitspraak en de uitbetaling van de bijstand vanaf 26 januari 2018 ongewijzigd heeft voortgezet, in de te beoordelen periode feitelijk voorzien is in de noodzakelijke kosten van bestaan van verzoeker. Dat de verstrekte bijstand later is teruggevorderd maakt dit niet anders. Daarom was geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag nodig. Daarbij heeft het college verwezen naar de uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1105.
4.7.2.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het college zijn aanvraag van 23 maart 2018 ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld en dat hij daarbij wel belang heeft. Deze grond slaagt. In het door het college aangehaalde geval ging het om middelen waarop ten tijde van belang recht bestond, welk recht later is komen te vervallen waardoor een schuld ontstond. Anders dan in dat geval bestond voor verzoeker in de te beoordelen periode door de intrekking juist geen meer recht op bijstand en werden aan verzoeker slechts voorlopig middelen ter hoogte van een bijstandsuitkering ter beschikking gesteld in afwachting van de uitkomst van bodemprocedure. De situatie waarin verzoeker in de te beoordelen periode verkeerde is daarmee zeer vergelijkbaar met de situatie waarin een betrokkene in afwachting van een besluit op zijn aanvraag met toepassing van artikel 52 van de PW een voorschot ontvangt. Immers ook in die situatie beschikt de betrokkene slechts voorlopig, namelijk in afwachting van de uitkomst van een onderzoek naar het recht op bijstand, ten titel van bijstand over middelen. Dit voorlopige karakter van de middelen waarover verzoeker kon beschikken, brengt met zich dat het college naar aanleiding van de aanvraag moest onderzoeken of verzoeker ook recht had op de ontvangen middelen als bijstand. Het enkel ontvangen van middelen tijdens een periode waarin het recht op bijstand onzeker is, betekent immers niet dat in zoverre geen recht op bijstand meer bestaat. In dit verband wordt gewezen op de situaties waarin een betrokkene zonder ander inkomen in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering van de betaling of opschorting van het recht op bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen bij derden. Deze middelen kunnen volgens vaste rechtspraak, onder andere de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, onder bepaalde omstandigheden niet worden aangemerkt als middelen die aan de verlening van bijstand in de weg staan. Ook in die situaties dient een inhoudelijke beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand plaats te vinden.
4.7.3.
Hieruit volgt dat het college de aanvraag ten onrechte onder enkele verwijzing naar de op grond van de verlopige voorziening uitbetaalde bijstand en zonder enig nader onderzoek naar het recht op bijstand heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.7.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de voorzieningenrechter beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, aangezien het college nog niet inhoudelijk op de aanvraag heeft beslist. De voorzieningenrechter zal het college daarom opdracht geven een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker.
4.7.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Verzoek om een voorlopige voorziening
4.8.
Verzoeker heeft als voorlopige voorziening verzocht om betaling van bijstand totdat het college inhoudelijk op de aanvraag van 23 maart 2018 heeft beslist. Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat door deze uitspraak beslist wordt op de aanhangige hoger beroepen. In die situatie kan met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening worden gegeven.
4.8.1.
Over de periode van 5 maart 2018 tot en met 30 april 2018 bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek, omdat verzoeker over die periode middelen ten titel van bijstand heeft ontvangen, die, gelet op wat onder 4.8.2 zal worden overwogen, nu (nog) niet wordt teruggevorderd. Voor de periode vanaf 1 mei 2018 geldt het volgende. Het college heeft de nieuwe aanvraag van 9 augustus 2018 bij besluit van 23 november 2018 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens het college heeft verzoeker geen opheldering verschaft over, onder andere, betalingen in de periode vanaf februari 2018 in verband met diverse transacties die verzoeker via PayPal, Ebay en Bitcoin Deutschland heeft verricht. Verder bestaat geen duidelijkheid over onder meer nog steeds regelmatig voorkomende overboekingen door de onder 1.2 aangeduide derde en over de omvang van de werkzaamheden die verzoeker zelf heeft verricht en ook door derden heeft laten verrichten in verband met de beheerovereenkomst van de woning die verzoeker, sinds het overlijden van zijn moeder, van zijn broer huurt. Evenmin bestaat duidelijkheid over onder meer de omvang van de door verzoeker verworpen erfenis van zijn moeder, de betaling van zijn autokosten, de kosten van behandelingen door een dierenarts voor de diverse honden die, volgens verzoeker, bij de door hem gehuurde woning behoren terwijl hij voor deze kosten tevens heeft verzocht om bijzondere bijstand. Het besluit van 23 november 2018 berust dus wel op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Dezelfde onduidelijkheden hebben ook betrekking op de periode vanaf 1 mei 2018. In het kader van het te verrichten onderzoek naar aanleiding van zijn aanvraag van 23 maart 2018 zal verzoeker dus opheldering moeten verschaffen over deze aspecten. Naar voorlopig oordeel heeft verzoeker op dit moment die duidelijkheid nog niet op zodanige manier verschaft dat te verwachten is dat vanaf
5 maart 2018 zijn recht op bijstand kan worden vastgesteld. Daarom bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals door verzoeker verzocht.
4.8.2.
Na de sluiting van het onderzoek in de voorlopige voorzieningprocedure heeft het college, zoals verzoeker heeft bevestigd, het onder 1.12 vermelde terugvorderingsbesluit ingetrokken. Dit gegeven kan bij de beoordeling van het geschil niet meer worden betrokken. Het college is verzoeker hierin wel tegemoetgekomen hangende de procedure over de aanvraag, in die zin dat hij voorlopig over de tijdens de aanvraag procedure als bijstand ontvangen middelen kan blijven beschikken, zodat met dit gegeven bij de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht door het college rekening zal worden gehouden alsof een voorziening zou zijn toegewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van verzoeker in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 en in het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 52,88 aan reiskosten, in totaal € 2.612,88.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 augustus 2018;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
16 maart 2018 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit
slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 2.612,88;
- bepaalt dat het college aan verzoeker het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 298,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO