ECLI:NL:CRVB:2019:2358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
19/2 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing toekenning uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1939, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant pas in 2018 werd erkend als blijvend invalide, terwijl zijn werkbeëindigingen in 1959, 1961 en 1997 geen verband hielden met zijn psychische oorlogsinvaliditeit. De Raad heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de toekenningen op 1 maart 2018 is vastgesteld, omdat dit de eerste dag is van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Appellant had eerder, in 2003, al een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld. In 2018 werd echter erkend dat zijn psychische klachten waren verergerd, maar de lichamelijke klachten werden niet aan het oorlogsgeweld toegeschreven. De Raad heeft het beleid van de verweerder aanvaard dat de ingangsdatum alleen kan worden aangepast bij een ambtelijke fout. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om de ingangsdatum te vervroegen, en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, met L.R. Daman als griffier.

Uitspraak

19.2 WUBO

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 november 2018, kenmerk BZ011233211 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1939, heeft in februari 2003 verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 30 september 2003 is erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld, te weten zijn internering in verschillende kampen ten tijde van de Japanse bezetting. De door appellant gevraagde toekenningen zijn geweigerd op de grond dat geen sprake is van blijvende lichamelijke of psychische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld. Uit de daaraan ten grondslag liggende medische gegevens komt naar voren dat wel is vastgesteld dat appellant psychische klachten heeft die in verband staan met het oorlogsgeweld, maar dat de daaruit voortvloeiende beperkingen te gering waren om te kunnen spreken van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Een verband met het oorlogsgeweld werd niet aanwezig geacht voor de bij appellant aanwezige lichamelijke klachten (longklachten, knieklachten, maagklachten rugklachten, hoofdpijnklachten en gebitsklachten). Tegen het besluit van 30 september 2003 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Het verzoek van appellant van september 2015 om de eerdere afwijzing te herzien is door verweerder afgewezen bij besluit van 2 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2016, op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Het tegen het besluit van 22 november 2016 ingestelde beroep is wegens overschrijding van de daarvoor geldende beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van 22 juni 2017. Het hiertegen gedane verzet is ongegrond verklaard bij uitspraak van 5 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4175).
1.3.
In maart 2018 heeft appellant opnieuw verzocht de eerdere afwijzing te herzien, waarbij hij stelt dat zijn gezondheidsklachten zijn verergerd. Bij besluit van 14 juni 2018 heeft verweerder aanvaard dat de psychische klachten bij appellant zodanige beperkingen geven dat bij hem nu wel sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Verder is overwogen dat de lichamelijke klachten (long-, knie-, maag-, rug-, hoofdpijn-, gebits-, en hartklachten, te hoge bloeddruk, jicht, duizeligheid/evenwichtsstoornissen en visusklachten) niet aan het oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven, maar duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan. Aan appellant zijn vervolgens ingaande 1 maart 2018 toegekend: de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer en een vergoeding voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten. De gevraagde periodieke uitkering is afgewezen omdat de werkbeëindigingen van appellant in 1959 als lopendebandmedewerker bij [werkgever 1], in 1961 als kapper en in 1997 als administratief medewerker bij [werkgever 2] geen verband hielden met zijn (psychische) oorlogsinvaliditeit. Omdat de inkomsten van appellant hoger zijn dan de garantie-uitkering komt hij hiervoor niet in aanmerking. De aanvraag voor een voorziening voor gebitsrehabilitatie is afgewezen, omdat deze voorziening niet in verband staat met zijn psychische klachten. Verweerder heeft zich gebaseerd op het advies van
28 mei 2018 van de geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Dat advies is gebaseerd op het persoonlijk onderhoud dat deze arts met appellant heeft gehad.
1.4.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2018 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
In overeenstemming met artikel 40, eerste lid, van de Wubo heeft verweerder de ingangsdatum van de toekenningen bepaald op de eerste dag van de maand waarin de onder 1.3 genoemde aanvraag is ingediend. Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is tot een vroegere datum terug te gaan als er sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaard (uitspraak van 25 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:242).
2.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder te kennen gegeven geen aanleiding te zien om de ingangsdatum van de toekenningen te bepalen op een eerdere datum dan 1 maart 2018, omdat pas in 2018 bij appellant is vastgesteld dat bij hem sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Uit het verslag van het persoonlijk onderhoud dat de geneeskundig adviseur Roelofs op 7 mei 2018 met appellant heeft gehad, komt naar voren dat appellant sinds zijn hartoperatie in mei 2016 veel van zijn psychische weerbaarheid heeft ingeleverd. Ten opzichte van het onderzoek dat de arts Maas in januari 2016 heeft verricht, zijn de psychische klachten van appellant sterk toegenomen en is er sprake van een volledig PTSS-beeld. Met het toenemen van de psychische klachten is appellant zodanig beperkingen gaan ondervinden in zijn functioneren dat nu gesproken kan worden van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo, aldus Roelofs. In de beschikbare (medische) gegevens ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel hieraan. Uit de medische gegevens komt voldoende duidelijk naar voren dat de psychische gesteldheid van appellant na de medische beoordelingen van 2003 en januari 2016 is verslechterd en dat die verslechtering is opgetreden na de hartoperatie die appellant heeft ondergaan. Appellant heeft bij de onder 1.3 genoemde aanvraag zelf ook vermeld dat zijn gezondheidsklachten zijn verergerd. In de beschikbare (medische) gegevens ziet de Raad dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de medische beoordeling die in 2003 en 2016 hebben plaatsgehad. Verweerder was dan ook hier gehouden om de ingangsdatum te stellen op een eerder moment dan op de eerste dag van de maand van de door appellant ingediende aanvraag onder 1.3 genoemde aanvraag. Wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.3.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Daman
lh