ECLI:NL:CRVB:2018:242
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 en de ingangsdatum van deze toekenningen
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1930, in januari 2005 een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd afgewezen, omdat het oorlogsgeweld niet had geleid tot blijvende invaliditeit. In augustus 2016 diende appellante opnieuw een aanvraag in, waarbij werd erkend dat haar psychische klachten verband hielden met het oorlogsgeweld en dat deze klachten nu wel leidden tot blijvende invaliditeit. De toekenningen werden met ingang van 1 augustus 2016 verleend, maar de gevraagde periodieke uitkering werd afgewezen omdat appellante nooit werkzaamheden had hoeven beëindigen door haar oorlogsinvaliditeit. Appellante maakte bezwaar tegen het besluit van 29 november 2016, waarin werd gesteld dat de ingangsdatum van de toekenningen niet eerder kon zijn dan de datum van de hernieuwde aanvraag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om geen terugwerkende kracht te verlenen, omdat er pas in 2016 sprake was van blijvende invaliditeit. De Raad bevestigde het beleid van verweerder dat terugwerkende kracht alleen mogelijk is bij een ambtelijke fout. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.