ECLI:NL:CRVB:2019:2338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
17/4630 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van ziekengeld en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante. Appellante, die zich op 11 januari 2013 ziek meldde met longklachten en nierstenen, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 10 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om bepaalde functies te vervullen, ondanks haar gezondheidsklachten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door migraine niet in staat was om de functies van receptionist en samensteller te vervullen. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de conclusies van de artsen niet ter discussie stonden. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante per 10 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden omtrent de datum in geding. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4630 ZW, 17/5421 ZW

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2017, 16/316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als thuishulp voor 19,75 uur per week. Op
11 januari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met longklachten en nierstenen. Het dienstverband is op 1 februari 2013 beëindigd. Nadien heeft appellante hartklachten, duizeligheid, hoofdpijn en klachten van vermoeidheid gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft
het Uwv bij besluit van 5 december 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van
11 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante werd met haar beperkingen, neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2014, niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar eigen arbeid als thuishulp, maar wel tot het vervullen van de functies van inpakker (SBC-code 111190), receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130). Tegen dit besluit van
14 februari 2014 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit staat dus in rechte vast.
1.3.
Op 11 april 2014 heeft appellante zich ziek gemeld wegens toegenomen klachten.
Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een EZWb is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet belastbaar was wegens een operatie aan haar galblaas. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellante op
21 oktober 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van
de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 22 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft appellante vervolgens in staat geacht, met inachtneming van de FML van
22 oktober 2015, twee van de drie functies die eerder in 2014 in het kader van de EZWb zijn geselecteerd, te weten receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130), te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van
6 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij met name wegens haar migraine niet in staat is om de functies van receptionist en samensteller te vervullen. Appellante stelt dat zij als gevolg van de migraine problemen heeft met concentreren, vergeetachtig is, wazig ziet en vaak zwak is in haar rechterarm en -been. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen met verbetering van de gronden, voor zover het de door de rechtbank aangemerkte datum in geding betreft. Aangevoerd is dat de rechtbank in rechtsoverweging 4 ten onrechte de datum in geding heeft bepaald op 21 oktober 2015. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat in dit geval de juiste datum in geding 10 november 2015 is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Allereerst wordt vastgesteld dat de datum in geding 10 november 2015 is en dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv in zoverre slaagt.
4.3.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante juist hebben vastgesteld. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord en daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In de rapporten van
7 december 2015 en 30 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend uiteengezet op welke wijze de aanwezige informatie en bevindingen van de neuroloog en de huisarts in de beoordeling zijn betrokken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom het feit dat de hoofdpijn door de behandelaars aanvankelijk als spanningshoofdpijn werd geïnterpreteerd en later als migraine voor de oordeelsvorming geen verschil maakt.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante nog informatie ingezonden van haar huisarts, neuroloog, cardioloog en oogarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 27 juli 2017 en
6 juni 2019 op die informatie gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat deze informatie deels niet ziet op de datum in geding en de belastbaarheid van appellante op die datum. Voor zover de informatie wel ziet op de datum in geding, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat die al bij de beoordeling was betrokken dan wel niet van toegevoegde waarde is.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 oktober 2015 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies van receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden vastgesteld dat appellante per
10 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient – met verbetering van de gronden omtrent de datum in geding – te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en A.R. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D.S. Barthel

TM