In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die in dienst was van een B.V. die failliet was verklaard, had het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht om de betalingsverplichtingen van zijn werkgever over te nemen. Het Uwv had dit verzoek toegewezen, maar berekende de vergoeding van onbetaald gebleven bedragen aan de bijdrage duurzame inzetbaarheid in het Tijdspaarfonds over een periode van dertien weken, in plaats van over een jaar zoals appellant had verzocht. Appellant was van mening dat de bijdrage duurzame inzetbaarheid gelijkgesteld moest worden met bovenwettelijke vakantiedagen, waardoor de vergoeding over een langere periode berekend zou moeten worden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellant zijn standpunt herhaald, maar het Uwv heeft bevestigd dat de berekening van de vergoeding correct was. De Raad heeft overwogen dat het Uwv terecht de vergoeding heeft berekend over de perioden zoals vermeld in de wet, en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 4 juli 2019.