ECLI:NL:CRVB:2019:2322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/7202 AW, 18/6486 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op bonus voor ambtenaar in SB-functie na reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die gedurende meer dan zeventien jaar in een substantieel bezwarende (SB) functie was aangesteld. Appellante heeft in hoger beroep de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, die haar verzoek om een bonus van 50% van de jaarbezoldiging had afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling, die bepaalt dat een ambtenaar recht heeft op een bonus als deze binnen een bepaalde periode in een SB-functie heeft gewerkt. De Raad bevestigt dat er geen beoordelingsvrijheid voor de minister is en dat de Tijdelijke regeling geen hardheidsclausule kent. Het verzoek van appellante om terug te komen van het plaatsingsbesluit van 13 mei 2016 wordt afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het beroep van appellante tegen de eerdere uitspraken ongegrond is en bevestigt deze uitspraken.

Uitspraak

17.7202 AW, 18/6486 AW

Datum uitspraak: 27 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
21 september 2017, 17/842 (aangevallen uitspraak 1) en 9 november 2018, 18/416 en 18/814 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en tegen het onderdeel van aangevallen uitspraak 2 met zaaknummer 18/814.
De minister heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.H.A.M. Dassen, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Versloot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 15 juni 1998 is appellante aangesteld als senior penitentiair inrichtingswerker, een functie die is aangemerkt als substantieel bezwarend (SB-functie).
1.2.
Aan appellante is vanaf 12 februari 2007 met toepassing van artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en met handhaving van haar aanstelling in een SB-functie, tijdelijk ander werk opgedragen als trainer/coördinator voor het project Betere Start bij de penitentiaire inrichting [PI 1] , locatie [locatie] ( [PI 1] ). Deze tijdelijke opdracht is formeel verlengd en vervolgens gedurende meerdere jaren feitelijk voortgezet. Voor het verschil in salarisschaal tussen de SB-functie (S7) en de aan het opgedragen werk verbonden salarisschaal (S9) ontving appellante een financiële compensatie.
1.3.
Na een daarop gericht voornemen heeft de minister appellante in het kader van een reorganisatie van de [PI 1] bij besluit van 13 mei 2016 (het plaatsingsbesluit) met ingang van 15 augustus 2016 geplaatst op de (niet substantieel bezwarende) functie Medewerker educatie en vorming (‘trainer Betere Start’), met salarisschaal 9. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 19 mei 2016 heeft appellante arrangement C uit de Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie (Tijdelijke regeling) aangevraagd.
1.5.
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de minister appellante het arrangement C toegekend, bestaande uit een loopbaanpremie ter hoogte van 100% van haar jaarbezoldiging. Appellante heeft bezwaar ingediend tegen dit besluit, omdat haar ten onrechte niet ook een bonus van 50% van de jaarbezoldiging is toegekend. Bij besluit van 30 januari 2017 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij brief van 1 september 2017 heeft appellante de minister verzocht om van het plaatsingsbesluit terug te komen voor wat betreft de ingangsdatum van de plaatsing en de plaatsing alsnog per 1 februari 2015, althans per een datum vóór 15 juni 2016, te laten plaatsvinden. Bij besluit van 30 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft de minister het verzoek afgewezen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2, onderdeel 18/814, heeft de rechtbank het rechtstreekse beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat door partijen in hoger beroep is aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 3 van de Tijdelijke regeling kunnen met de ambtenaar, die tien tot twaalf dienstjaren heeft gewerkt in een SB-functie, loopbaanafspraken worden gemaakt gericht op de overstap naar een andere niet-SB-functie. Daarbij kan aan de ambtenaar een van de onder sub a tot en met c van dit artikel genoemde arrangementen worden toegekend, waaronder een loopbaanpremie (arrangement C).
3.2.
In artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling, is bepaald dat als de loopbaanpremie wordt opgenomen binnen een periode van twaalf tot en met zeventien dienstjaren waarin de ambtenaar aaneengesloten aangesteld is geweest in een SB-functie, bovenop de loopbaanpremie een bonus wordt verstrekt van 50% van de berekeningsbasis.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gedurende meer dan zeventien jaren, te weten van 15 juni 1998 tot 15 augustus 2016 formeel aangesteld is geweest in een SB-functie. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarmee vast staat dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling en daarom geen recht op de bonus heeft. De Tijdelijke regeling kent immers geen hardheidsclausule en de tekst van artikel 8, vierde lid, van de Tijdelijke regeling biedt de minister op dit punt geen beoordelingsvrijheid. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Op de vraag of de minister gehouden was om een andere datum voor de overplaatsing van appellante te bepalen zal de Raad hierna ingaan.
3.4.
Het verzoek van appellante van 1 september 2017 strekt ertoe dat de minister terugkomt van het plaatsingsbesluit van 13 mei 2016. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
3.5.
Appellante heeft met het verzoek van 1 september 2017 beoogd te bereiken dat zij op een eerdere, binnen de termijn van zeventien jaar na plaatsing in haar SB-functie gelegen, datum definitief geplaatst zou worden in de functie van trainer Betere Start, omdat zij daardoor wel recht zou hebben op de bonus van 50%. Daartoe heeft appellante een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel op grond van de benoeming van V in de functie trainer Betere Start bij de [PI 2] per 1 februari 2015. Uit het bezwaarschrift van 11 juli 2016, gericht tegen het besluit tot toekenning van de loopbaanpremie, kan worden afgeleid dat appellante ervan op de hoogte was dat V in 2015 was benoemd. Dit rechtvaardigt de conclusie dat appellante dit vóór het eerdere besluit had kunnen aanvoeren. De minister mocht het verzoek van appellante van 1 september 2017 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 13 mei 2016. De Raad overweegt hierbij ten overvloede dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet had kunnen slagen nu appellante daartoe verwijst naar een situatie bij een andere PI, die niet valt onder het bereik van de reorganisatie waar de plaatsing van appellante op is gebaseerd, zodat geen sprake is van een gelijk geval. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond verklaard. Ook aangevallen uitspraak 2 dient - met verbetering van gronden - te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman
lh