ECLI:NL:CRVB:2019:2319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
18/4475 AW, 18/4476 AW, 18/4477 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het gebruik van dienstauto's door politieambtenaren en de gevolgen van beleidswijzigingen

Op 4 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van drie politieambtenaren tegen de korpschef van politie. De appellanten, werkzaam als hondengeleiders, waren eerder in het bezit van een dienstauto voor hun woon-werkverkeer, maar moesten deze inleveren op basis van nieuw beleid. De Raad oordeelde dat het beleid van de korpschef, dat het gebruik van privéauto's voor woon-werkverkeer verplichtte, niet in strijd was met het eigendomsrecht van de appellanten. De Raad concludeerde dat de inmenging in het eigendomsrecht gerechtvaardigd was, gezien de redelijke proportionaliteitsrelatie tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel. De appellanten stelden dat deze verplichting een inbreuk vormde op hun recht op respect voor privéleven, maar de Raad oordeelde dat deze inbreuk niet ongerechtvaardigd was, gezien de verantwoordelijkheden van de hondengeleiders en de compensatie die werd geboden. De rechtbank had eerder het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat de korpschef bevoegd was om het beleid te bepalen en dat er geen uitzonderingen voor hondengeleiders waren opgenomen. De Raad concludeerde dat de verplichting om de privéauto te gebruiken voor het vervoer van de diensthond niet als een onredelijke last kon worden aangemerkt.

Uitspraak

18.4475 AW, 18/4476 AW, 18/4477 AW

Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 augustus 2018, 18/438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] ,
[appellant 2] te [woonplaats 2] en
[appellant 3] te [woonplaats 3] (appellanten)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Klein. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M.T. Schrijver, mr. M. van Wensen en [naam A.] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten zijn politieambtenaren in de eenheid [eenheid] . Hun werkterrein is de hondengeleiding, wat de permanente verantwoordelijkheid voor de verzorging van hun diensthond meebrengt. Voor het woon-werkverkeer beschikten appellanten, die voorheen werkzaam waren in de politieregio [regio] , op grond van de Uitvoeringsregeling Diensthonden Politie [regio] van 23 januari 2007 over een dienstauto.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2010 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Regeling voorzieningen hondengeleiders politie, Stcrt. 2010, 7966, (Regeling) ingevoerd. Op 17 juni 2014 heeft de korpschef een nieuw dienstautobeleid (Dienstautobeleid politie) vastgesteld, wat op 1 juli 2014 is ingevoerd. Met dit beleid is de terbeschikkingstelling van dienstauto’s aan individuele politieambtenaren voor permanent gebruik sterk beperkt. Op 12 november 2015 is de Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het niet langer de beschikking mogen hebben van een dienstauto voor zakelijk gebruik,
Stcrt. 2016, 25036 (Tijdelijke regeling overgangsbeleid) in werking getreden.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2017 is aan appellanten kenbaar gemaakt dat [opkomstlocatie] per 1 januari 2018 de opkomstlocatie in district Friesland wordt. Dit betekent dat appellanten hun dienstauto moeten inleveren. Bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het moeten inleveren van de dienstauto ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8 van de Regeling is bepaald dat de reizen van de geleider en de diensthond tussen het woonadres van de geleider en zijn plaats van tewerkstelling of oefenterrein, per auto worden afgelegd. Anders dan de rechtbank en met appellanten leidt de Raad uit de bewoordingen en strekking van dit artikel niet af dat het woord ‘auto’ dient te worden uitgelegd als ‘privéauto’. Dit artikel heeft enkel de bedoeling om de noodzaak van het autovervoer te regelen. Dat in artikel 9 van de Regeling is bepaald dat aan de geleider een transportkooi en aanhangwagen ten behoeve van het vervoer van de diensthond in de privéauto beschikbaar wordt gesteld, doet aan die bedoeling niet af. Of de hondengeleider voor het vervoer van de diensthond een dienstauto ter beschikking wordt gesteld ofwel wordt verplicht de privéauto te gebruiken, is aan de korpschef.
4.2.
Het niet verstrekken van een dienstauto en het daaruit voortvloeiende verplichte gebruik van de privéauto voor het woon-werkverkeer vloeit voort uit het Dienstautobeleid politie en de Tijdelijke regeling overgangsbeleid. Dit beleid heeft als doel om op een doelmatige, efficiënte en eenduidige manier middelen (in dit geval dienstauto’s) ter beschikking te stellen voor dienstreizen en woon-werkverkeer. De Raad stelt vast dat dit beleid geen uitzondering bevat voor hondengeleiders.
4.3.
Op grond van artikel 13 van de Regeling hadden appellanten gedurende zes jaren na de inwerkingtreding van de Regeling op 1 januari 2010, aanspraak op continuering van de oude korpsregeling, op grond waarvan zij ervoor hebben gekozen gebruik te blijven maken van de dienstauto voor het vervoer van de diensthond naar de opkomstlocatie. De rechtbank heeft, anders dan appellanten hebben betoogd, deze overgangstermijn terecht bij zijn beoordeling betrokken. De overgangstermijn van zes jaren was op 1 januari 2018 inmiddels verstreken.
4.4.
Appellanten hebben betoogd dat het beëindigen van het gebruik van de dienstauto niet in overeenstemming is met het recht op bescherming van het recht op eigendom, neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit betoog slaagt niet. Door het vervoer van de diensthond voor het woon-werkverkeer per dienstauto niet langer toe te staan en appellanten te verplichten de privéauto te gebruiken is sprake van inmenging (regulering) in een eigendomsrecht van appellanten. Zoals de rechtbank uitgebreid en overtuigend heeft overwogen, is deze inmenging gerechtvaardigd. Artikel 27, eerste lid, van de Politiewet 2012 geeft een wettelijke basis voor deze inmenging. Ingevolge deze bepaling is de korpschef belast met de leiding en het beheer van de politie, waartoe ook behoort het verstrekken en beëindigen van het gebruik van dienstauto’s (vergelijk de uitspraak van 15 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2118, waarin is geoordeeld dat het bepalen of privégebruik van een dienstauto al dan niet is toegestaan en het vaststellen van beleid daarover, behoort tot het beheer van de politiechef). Bovendien is er een redelijke proportionaliteitsrelatie tussen de gekozen middelen en het doel van de maatregel, nu het hier gaat om het gebruik van de privéauto en er op grond van artikel 3 van de Regeling aanvaardbare compensatie wordt geboden in tijd of geld. Deze compensatie in geld bedraagt € 240,- per maand en de compensatie in tijd bedraagt achttien uren per maand. Voorts bestaat aanspraak op een aanvaardbare maandelijkse tegemoetkoming in de reiskosten van € 0,28 per kilometer op grond van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie. Ten behoeve van het vervoer van de diensthond stelt het bevoegd gezag op grond van artikel 9 van de Regeling een deugdelijke transportkooi, een aanhangwagen en aanverwante noodzakelijke vervoersvoorzieningen ter beschikking aan de geleider, zoals bijvoorbeeld antislipvloeren, verlichting, beluchting- en ontluchtingssystemen en dergelijke. Verder merkt de Raad op dat geen sprake is een ‘individual and excessive burden’.
4.5.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Voor zover appellanten hebben betoogd dat de verplichting om de diensthond in de privéauto te vervoeren moet worden aangemerkt als een inbreuk op dit artikel, is die inbreuk in elke geval niet ongerechtvaardigd. Hiervoor is van betekenis dat de taak van hondengeleider de permanente verantwoordelijkheid omvat voor de diensthond, waarvoor de hiervoor genoemde compensatie in tijd en geld bestaat en deze permanente verantwoordelijkheid tussen partijen niet ter discussie staat. De Raad is van oordeel dat uit deze verantwoordelijkheid ook het vervoer van de diensthond naar de opkomstlocatie voortvloeit. Ten behoeve van het vervoer stelt de korpschef de onder 4.5 genoemde aanvullende voorzieningen ter beschikking. Bovendien bestaat aanspraak op de hiervoor genoemde tegemoetkoming in de reiskosten.
4.6.
Appellanten worden voorts niet gevolgd in hun standpunt dat het woon-werkverkeer met medeneming van de diensthond als arbeidsplaats moet worden aangemerkt. In artikel 1, derde lid, aanhef en onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) is een arbeidsplaats gedefinieerd als iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt. Onder deze definitie valt niet de reis van appellanten voor het
woon-werkverkeer. De diensttijd vangt aan bij aankomst op de opkomstlocatie.
4.7.
Verder wordt, anders dan appellanten hebben aangevoerd, geoordeeld dat de diensthond tijdens het woon-werkverkeer niet als een arbeidsmiddel geldt. De diensthond wordt op dat moment nog niet ingezet. Gelet op de definitie van arbeidsmiddel in artikel 1, derde lid, aanhef en onder h, van de Arbowet is pas bij de inzet op commando van de hondengeleider bij ordeverstoringen sprake van een arbeidsmiddel.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de korpschef appellanten heeft mogen opdragen de in het verleden ter beschikking gestelde dienstauto in te leveren. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Daman
lh