ECLI:NL:CRVB:2017:2118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
16/5783 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het privégebruik van een dienstauto door de korpschef van politie en de rechtsgeldigheid van de Tijdelijke regeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de politie, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van het privégebruik van zijn dienstauto. De korpschef had besloten het privégebruik te beëindigen op basis van het nieuwe Dienstautobeleid politie, dat op 1 januari 2015 in werking trad. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de Tijdelijke regeling niet op de juiste wijze was gepubliceerd, maar dat dit niet betekende dat de korpschef zich hier niet op kon beroepen. De Raad oordeelde dat de korpschef bevoegd was om het beleid te wijzigen en dat de overgangsregeling voor de appellant redelijk was, gezien de korte periode waarin hij gebruik had gemaakt van de dienstauto met privégebruik. De Raad concludeerde dat er geen onvoorwaardelijke toezegging aan de appellant was gedaan en dat de financiële gevolgen van het besluit niet onbillijk waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

16/5783 AW
Datum uitspraak: 15 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 juli 2016, 15/8824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.P. Olthof hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/3349 AW, plaatsgevonden op 4 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Olthof. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kooren, mr. A. Niks en A.J. Vissers.
In de zaak 16/3349 AW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam als [functie] bij het [centrum]. Daarbij is, onder toepassing van de (toenmalige) Tijdelijke regeling voertuigen 2011 vts Politie Nederland, aan hem met ingang van 8 februari 2013 een dienstvoertuig ter beschikking gesteld, dat hij ook privé mag gebruiken.
1.2.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant op 25 maart 2015 zijn zienswijze had gegeven en op 22 april 2015 een zienswijzegesprek had plaatsgevonden, heeft de korpschef bij besluit van 29 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit), aan appellant te kennen gegeven dat het privégebruik van zijn dienstauto nog is toegestaan tot 1 januari 2016 en dat hij de dienstauto uiterlijk 1 januari 2016 dient in te leveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen:
i. Het feit dat de Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het beëindigen van het privégebruik dienstauto politie van 23 december 2014 (Tijdelijke regeling) niet op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd betekent niet dat de korpschef zich niet hierop kan beroepen, omdat de Tijdelijke regeling moet worden aangemerkt als vaste gedragslijn die door de korpschef evenzeer consistent moet worden toegepast.
ii. Er is geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het is niet zo dat de rechtstoestand van appellant nimmer kan wijzigen.
iii. De beroepsgronden van appellant gericht tegen artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling kunnen niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
iv. Het Dienstautobeleid politie van 17 juni 2014 en de Tijdelijke regeling zijn in overleg met het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) tot stand gekomen en bevat een aanspraak op een tijdelijke financiële compensatie. Voorts is al sinds december 2012 gecommuniceerd over het beëindigen van het privégebruik van dienstauto’s. Appellant heeft derhalve voldoende tijd gehad om zich voor te bereiden en toepassing van de Tijdelijke regeling is ook in zijn geval redelijk.
v. Dat in de berijdersverklaring van 8 februari 2013 een gebruiksduur van 60 maanden is vermeld, maakt nog niet dat sprake is van een concrete toezegging waarmee het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat appellant in afwijking van het Dienstautobeleid zijn dienstauto nog 60 maanden privé mocht gebruiken.
vi. Er is geen grond voor afwijking van de Tijdelijke regeling dan wel toepassing van de hardheidsclausule.
3. Appellant heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het bepalen of privégebruik van de dienstauto al dan niet is toegestaan en het vaststellen van beleid daarover beleid, tot het beheer behoort, waartoe de korpschef op grond van artikel 27, eerste lid, van de Politiewet 2012 bevoegd is.
4.2.
Op 17 juni 2014 heeft de korpschef, na overeenstemming in het CGOP, het Dienstautobeleid politie vastgesteld. Dit beleid is op 1 juli 2014 in werking getreden. Op grond van artikel 2, zevende lid, van het Dienstautobeleid politie is privégebruik van een dienstauto niet toegestaan.
4.3.
Op 23 december 2014 heeft de korpschef de (Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het beëindigen van het privégebruik dienstauto politie) Tijdelijke regeling vastgesteld. Dit beleid is op 1 januari 2015 in werking getreden. Het bevat een overgangsregeling voor medewerkers aan wie een dienstauto als bedoeld in deze regeling ter beschikking is gesteld.
4.3.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke regeling worden de onderdelen van alle regelingen van de voormalige regionale korpsen met betrekking tot dienstauto’s, voor zover betrekking hebbende op privégebruik, per 1 januari 2015 buiten werking gesteld. Op grond van het tweede lid van dit artikel is voor de medewerker met ingang van 1 januari 2015 het Dienstautobeleid politie van toepassing en is, behoudens het gestelde in deze overgangsregeling, het niet langer toegestaan nog privé gebruik te maken van het ter beschikking gestelde dienstvoertuig.
4.3.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Tijdelijke regeling wordt de medewerker tot uiterlijk 1 januari 2016 toegestaan nog privé gebruik te maken van de dienstauto, tenzij gebruik wordt gemaakt van het gestelde in artikel 6 van deze regeling (vrijwillige inlevering dienstauto).
4.3.3.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Tijdelijke regeling is de duur van de overgangsregeling afhankelijk van het aantal jaren dat zonder wezenlijke onderbreking gebruik is gemaakt van de dienstauto. Daarvoor is een staffel vastgesteld. Voor zover hier relevant is onder a bepaald dat indien sprake is van genoten privégebruik zonder wezenlijke onderbreking tot drie jaar, de overgangsregeling maximaal twaalf maanden is, gerekend vanaf
1 januari 2015. In artikel 4, derde lid, van de Tijdelijke regeling is bepaald dat de peildatum voor het vaststellen van het aantal jaren privégebruik 31 december 2014 is.
4.3.4.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Tijdelijke regeling komt de medewerker gedurende de voor hem geldende duur van de overgangsregeling in aanmerking voor een financiële bruto tegemoetkoming. Op grond van artikel 5, derde lid, van de Tijdelijke regeling zijn, tenzij het gestelde in artikel 6 aan de orde is, de aflopende percentages als volgt vastgesteld:
a. gedurende het jaar 2015 100% van de maandelijkse fiscale bijtelling,
b. gedurende het jaar 2016 75% van de maandelijkse fiscale bijtelling,
c. gedurende het jaar 2017 50% van de maandelijkse fiscale bijtelling.
In artikel 5, vierde lid, van de Tijdelijke regeling is bepaald dat de financiële tegemoetkoming geldende voor het jaar 2015 enkel tot uitbetaling komt vanaf de maand volgend op die waarin de dienstauto met toepassing van artikel 6 van deze regeling is ingeleverd.
4.3.5.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Tijdelijke regeling is afwijken van de regeling in bijzondere individuele gevallen mogelijk voor zover strikte toepassing, gelet op het belang van de medewerker zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.4.
De vraag welk recht of welke rechtsregel van toepassing is, is van openbare orde. De rechtbank mocht dan ook ambtshalve vaststellen dat sprake is van een vaste gedragslijn. Anders dan appellant heeft gesteld is de rechtbank dan ook niet buiten de omvang van het geding getreden. Daarbij heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat de Tijdelijke regeling niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:42 van de Awb is gepubliceerd, zodat geen sprake is van een beleidsregel in de zin van artikel 1:3 van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1148). Dit maakt echter nog niet dat dit overgangsbeleid ook onverbindend is. Immers, zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, kan beleid ook blijken uit een vaste gedragslijn (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3790, van 1 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2247, en van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:742).
4.5.
Het beleid van de korpschef strekt ertoe een einde te maken aan de verschillende korpsregelingen en één regeling te treffen die voor de hele Nederlandse Politie gelijk is en is tevens een maatregel die tot kostenbesparing zal leiden. Het Dienstautobeleid politie komt erop neer dat geen recht bestaat op privégebruik van een dienstauto. Permanent gebruik van een dienstauto is op grond van dit beleid alleen toegestaan als dit voor de uitoefening van de functie noodzakelijk is.
4.6.
De korpschef was bevoegd om het beleid over het privégebruik van dienstauto’s te wijzigen en op grond van het nieuwe Dienstautobeleid politie met ingang van 1 januari 2015 het privégebruik van de dienstauto te beëindigen. Voor medewerkers die privé al gebruik maakten van een dienstauto is een overgangsregeling getroffen door middel van de Tijdelijke regeling. Naar het oordeel van de Raad is dit beleid niet kennelijk onredelijk. Appellant heeft na het besluit van 29 juni 2015 nog tot 1 januari 2016 de mogelijkheid gehad om privé van zijn dienstauto gebruik te maken, zodat geen sprake is van een met terugwerkende kracht ingaand besluit. Dat de Tijdelijke regeling slechts enkele dagen voor de inwerkingtreding per 1 januari 2015 is bekendgemaakt maakt dit niet anders. Voorts wijst de Raad erop dat in artikel 8 van de Tijdelijke regeling voertuigen 2011 vts Politie Nederland, die van toepassing was toen de auto aan appellant werd verstrekt, reeds was bepaald dat deze Tijdelijke regeling komt te vervallen zodra de Landelijke Harmonisatie Arbeidsvoorwaarden Politie in werking treedt, zodat appellant toen al kon weten dat het privégebruik op enig moment beëindigd zou kunnen worden. Dat appellant vindt dat ook voor hem aanspraak op de financiële tegemoetkoming zou moeten bestaan, maakt nog niet dat het beleid kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang dat met de politievakorganisaties overeenstemming is bereikt over deze overgangsregeling en dat deze overgangsregeling de neerslag vormt van binnen het CGOP gevoerd overleg. Inherent aan zodanig overleg is dat over en weer sprake is van geven en nemen. De uitkomst, waarbij voor appellant een overgangsperiode/afbouwperiode geldt tot
1 januari 2016 is, mede gelet op de relatief korte periode waarin hij gebruik heeft gemaakt van een dienstauto met privégebruik, een alleszins behoorlijke afbouwregeling.
4.7.
Niet is gebleken dat aan appellant een onvoorwaardelijke toezegging is gedaan waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij blijvend (privé)gebruik van de dienstauto mocht maken. De zogenoemde berijdersverklaring en de daarin opgenomen vermelding dat de gebruiksduur (van de ter beschikking gestelde auto) 60 maanden, maximaal 200.000 km is, ziet met name op de (economische) gebruiksduur van het betreffende voertuig en kan niet worden opgevat als een toezegging in de hiervoor bedoelde zin.
4.8.
Voor zover appellant stelt dat in zijn geval had moeten worden afgeweken van de Tijdelijke regeling onder toepassing van artikel 8 van de regeling (hardheidsclausule) wordt overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant heeft gewezen op de financiële gevolgen die het bestreden besluit voor hem heeft. Hij verschilt hierin echter niet van zijn collega’s, die dezelfde nadelige gevolgen ondervinden. Er is geen grond voor het oordeel dat de korpschef appellant volledig dient te compenseren.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Tuit

HD