ECLI:NL:CRVB:2019:2312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/7356 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 december 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), had bezwaar gemaakt tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Deze bedragen werden door het college aangemerkt als inkomen, wat leidde tot een terugvordering van € 3.263,67.

De Raad heeft vastgesteld dat het college appellant voldoende gelegenheid heeft gegeven om zijn standpunt te verduidelijken, maar dat appellant hier niet op heeft gereageerd. De Raad oordeelde dat de kasstortingen en bijschrijvingen terecht als inkomen zijn aangemerkt, omdat deze in aanmerking komen als middelen in de zin van artikel 31 van de PW. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen afkomstig waren uit eerder opgenomen bedragen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 7356 PW

Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2017, 17/2076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Karacelik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Namens appellant is verschenen mr. Karacelik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 december 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van het project “Heronderzoek PW 2016” hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In verband daarmee is hij uitgenodigd voor een gesprek op 24 mei 2016 en is hem verzocht afschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden over te leggen. Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort omdat hij op die datum niet alle verzochte informatie had meegenomen naar het gesprek. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld de ontbrekende stukken op 27 mei 2016 alsnog in te leveren. Tevens heeft het college hem in de gelegenheid gesteld te verklaren wat de herkomst en het doel van de ontvangsten op zijn rekening zijn geweest, ondersteund met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Appellant heeft de verzochte verklaring niet ingeleverd. De medewerkers hebben de bevindingen van het onderzoek vastgelegd in een rapport, gedagtekend op 27 oktober 2017.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 april 2015 tot en met 31 mei 2016 en de gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 3.263,67. Het college heeft de bijschrijvingen en stortingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Door geen melding van de stortingen en bijschrijvingen te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor hij te veel bijstand heeft ontvangen.
1.4.
Bij brief van 17 januari 2017 heeft appellant (zelf) een bezwaarschrift ingediend tegen besluit 1.
1.5.
Bij besluit van 15 februari 2017 (besluit 2) heeft het college de hoogte van het terug te vorderen bedrag verlaagd tot een bedrag van € 3.110,41.
1.6.
Het college heeft het door appellant gemaakte bezwaar tegen besluit 1 aangemerkt als mede gericht tegen besluit 2 en heeft bij besluit van eveneens 15 februari 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door bij besluit 2 een nieuw terugvorderingsbesluit te nemen en op dezelfde dag op het bezwaar te beslissen, zonder appellant te horen of uitleg te geven over de besluitvorming. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.2.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan van het horen van een belanghebbende afzien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.1.3.
Vaststaat dat het college appellant bij brief van 24 januari 2017 nadrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld te kennen te geven dat hij in bezwaar wil worden gehoord door het bijgevoegde antwoordstrookje in te vullen en op te sturen. Daarbij heeft het college hem erop gewezen dat het kan besluiten hem niet te horen als hij het antwoordstrookje niet binnen veertien dagen heeft opgestuurd aan het college. Appellant heeft het antwoordstrookje niet ingezonden en ook niet op andere wijze op de brief gereageerd. Gelet hierop heeft het college af kunnen zien van het horen van appellant. De omstandigheid dat het college de terugvordering heeft verlaagd bij besluit 2 maakt dit niet anders, nu deze aanpassing van het terugvorderingsbedrag in het voordeel was van appellant en ook bij het bestreden besluit had kunnen plaatsvinden.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. In geschil is of het college deze stortingen en bijschrijvingen terecht in mindering heeft gebracht op de bijstand op de grond dat deze moeten worden aangemerkt als inkomen.
4.3.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.3.2.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de kasstortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt. Hij neemt met enige regelmaat grote bedragen op om te voorkomen dat daar een ongecontroleerde incasso of beslag op zou kunnen worden gelegd. Vervolgens stort hij op een later tijdstip weer bedragen terug om daarmee vaste lasten en andere rekeningen te betalen. Ook heeft hij van de opgenomen bedragen contant geld geleend aan vrienden. De bijschrijvingen van derden betreffen de terugbetaling van het door die vrienden geleende geld.
4.3.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen en de bijschrijvingen afkomstig zijn uit eerder van zijn rekening opgenomen bedragen. De opgenomen bedragen komen niet overeen met de gestorte en bijgeschreven bedragen. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen en de bijschrijvingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat op de rekening van appellant geen andere bedragen zijn gestort en bijgeschreven dan de bedragen die appellant eerder van zijn rekening had opgenomen (vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530). Het college heeft deze stortingen en bijschrijvingen daarom terecht als inkomsten aangemerkt.
4.4.1.
Op de bankafschriften zijn naast de in 4.3.4 bedoelde stortingen en bijschrijvingen van derden ook bijschrijvingen van familieleden te zien. Het betreffen kleine bedragen variërend van € 5,- tot € 30,-. Ter verklaring van deze bijschrijvingen heeft appellant aangevoerd dat deze bedragen zijn bedoeld om versnaperingen of andere zaken voor zijn kleinkinderen te kunnen betalen als zij bij hem zijn of tijdens een dagje uit.
4.4.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de bankafschriften blijkt dat familieleden van appellant veelvuldig kleine bedragen aan hem overmaken. Daarbij hebben zij niet vermeld dat deze bedragen een specifieke bestemming hebben. Ook heeft appellant niet met verifieerbare en objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat hij die bedragen aan zijn kleinkinderen heeft besteed. Appellant heeft vrijelijk over deze bedragen kunnen beschikken en heeft deze bedragen kunnen gebruiken voor de reguliere kosten van levensonderhoud. Het college heeft de bijschrijvingen dan ook terecht als inkomen in aanmerking genomen.
4.5.
Uit 4.1.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door als J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) D. Bakker