In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. Appellante betwistte dit oordeel en stelde dat het griffierecht op 23 augustus 2017 was betaald, wat door de rechtbank en appellante niet werd betwist. De Centrale Raad oordeelde dat de betaling van het griffierecht op de door de rechtbank aangewezen bankrekening was voldaan, en dat administratieve onvolkomenheden niet in de weg stonden aan de ontvankelijkheid van het beroep. De Raad verwees naar artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat geen nadere administratieve voorschriften geeft over de betaling van het griffierecht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en wees de zaak terug naar de rechtbank, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- diende te vergoeden.