ECLI:NL:RVS:2015:2158

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
201409830/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschot kinderopvangtoeslag en niet-ontvankelijkheid beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 november 2014, waarin het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit gebeurde naar aanleiding van een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 april 2014, waarbij het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 werd herzien en op nihil werd gesteld. De rechtbank oordeelde dat [appellant] het griffierecht niet tijdig had voldaan, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep.

[Appellant] betoogde echter dat hij op 25 augustus 2014, binnen de gestelde termijn, het griffierecht had voldaan. Hij voerde aan dat er een misverstand was ontstaan over het betalingskenmerk, wat leidde tot verwarring bij de rechtbank. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank onvoldoende onderzoek had gedaan naar de gestelde betaling en dat het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep onterecht was. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de betaling daadwerkelijk was gedaan, en dat de omstandigheden erop wezen dat [appellant] de intentie had om het griffierecht te voldoen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep van [appellant] alsnog beoordeeld moest worden. De Belastingdienst/Toeslagen had in het besluit van 23 april 2014 gesteld dat [appellant] niet had aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang had gemaakt. De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet in staat was geweest om de volledige kosten aan te tonen, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009. De rechtbank had de zaak dus terecht ongegrond verklaard, maar de niet-ontvankelijkheid was onterecht. De griffier van de Raad van State werd opgedragen het door [appellant] betaalde griffierecht terug te betalen.

Uitspraak

201409830/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 november 2014 in zaak nr. 14/5746 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 18 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J. van Drueten, advocaat te Beuningen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door
drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven.
Ingevolge het zesde lid is het beroep niet-ontvankelijk, indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Bij besluit van 23 april 2014, gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang in dat jaar heeft gehad.
3. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] het griffierecht als bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, niet heeft voldaan binnen de daarvoor gestelde termijn.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij op 25 augustus 2014, derhalve ruimschoots binnen de door de griffier gestelde termijn, het griffierecht heeft voldaan.
4.1. [toemalig gemachtigde] van [appellant], heeft namens [appellant] op 12 augustus 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland. Op 25 augustus 2014 heeft [toemalig gemachtigde] een bedrag van € 45,00 overgemaakt aan het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak (hierna: LDCR), onder vermelding van betalingskenmerk 66370576474, terwijl het juiste kenmerk 663705746474 is. Het LDCR heeft deze betaling vervolgens geboekt onder notanummer 663705764474.
Naar aanleiding van een op 14 oktober 2014 verzonden herinnering van het LDCR heeft [toemalig gemachtigde] op 20 oktober 2014 een bankafschrift waarop zijn betaling wordt vermeld, aan de rechtbank gestuurd. De rechtbank heeft hier niet op gereageerd. Zowel in de vooraankondiging als de uitnodiging voor de zitting heeft de rechtbank niet gesproken over het al dan niet betalen van griffierecht en dat dit mogelijk ter zitting aan de orde zou komen. Eerst ter zitting, op 18 november 2014, heeft de rechtbank betaling van het griffierecht aan de orde gesteld. [toemalig gemachtigde] was bij deze zitting niet aanwezig, [appellant] zelf wel. Uit de zittingsaantekeningen blijkt dat [appellant] niet op de hoogte was van het al dan niet betalen van griffierecht door [toemalig gemachtigde] en geen antwoord kon geven op vragen daarover van de rechtbank. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten en aansluitend mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft een brief van [toemalig gemachtigde], die op 19 november 2014 door de rechtbank is ontvangen, met daarbij opnieuw het bankafschrift waar de betaling van 25 augustus 2014 op wordt vermeld, retour gestuurd aan [toemalig gemachtigde], omdat het onderzoek reeds op 18 november 2014 was gesloten.
Gelet op deze omstandigheden lag het op de weg van de rechtbank nader onderzoek te doen naar aanleiding van de gestelde betaling door [toemalig gemachtigde]. In het bij de op 25 augustus 2014 verrichte betaling vermelde betalingskenmerk ontbreekt weliswaar één cijfer, maar er is geen andere conclusie mogelijk dan dat beoogd werd het griffierecht voor deze procedure te betalen. Deze betaling heeft bovendien plaatsgevonden binnen de daartoe door de rechtbank gestelde termijn. Nu de rechtbank dit onderzoek heeft nagelaten, is zij rauwelijks tot het oordeel gekomen dat [appellant] het griffierecht niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft voldaan. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:116 van de Awb de zaak zonder terugwijzing af te doen, nu die naar haar oordeel geen verdere behandeling van de rechtbank behoeft. Hierbij heeft de Afdeling betrokken dat [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft aangegeven dat hij een voorkeur heeft voor finale geschilbeslechting door de Afdeling. Gelet hierop zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van [appellant] alsnog beoordelen.
7. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang verstaan.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
8. Aan het besluit van 23 april 2014, gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften slechts betaling van een deel van de bemiddelingskosten blijkt. Wat betreft de overige kosten worden de overgelegde betalingsoverzichten niet ondersteund door nader bewijs, waardoor hieruit niet kan worden geconcludeerd dat de daarin vermelde betalingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
9. [appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het herzien van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 in strijd met algemene beginselen van bestuur heeft gehandeld, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat [schoonzus] en [echtgenote] samen in hetzelfde bedrijf op verschillende tijden werkzaam waren, ieder voor 20 uren per week. Op deze manier konden zij op elkaars kinderen passen op de tijden dat zij niet werkzaam waren. Omdat zij voor evenveel uren op elkaars kinderen pasten, hebben er tussen [appellant] als vraagouder en [schoonzus] als gastouder, en in de omgekeerde situatie, geen transacties plaatsgevonden. In 2009 was nog niet voorgeschreven dat betalingen moesten geschieden middels een gastouderbureau. Verder heeft [appellant] alle gevraagde stukken aan de Belastingdienst/Toeslagen overgelegd. Ook het aan [schoonzus] toegekende voorschot over 2009 is op nihil gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen is aan haar bezwaren echter tegemoet gekomen. Nu de situatie van [schoonzus] identiek is aan die van [appellant], had de dienst ook aan zijn bezwaren tegemoet moeten komen, aldus [appellant].
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 september 2014, in zaak nr. 201308898/1/A2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
9.2. [appellant] heeft van 1 januari tot 10 september 2009 gebruik gemaakt van [gastouderbureau A]. [appellant] heeft een jaaropgave van [gastouderbureau A] overgelegd, waaruit volgt dat hij € 12.431,80 aan kosten voor kinderopvang bij [gastouderbureau A] heeft gehad in 2009.
Met ingang van 10 september 2009 heeft [appellant] gebruik gemaakt van [gastouderbureau B]. Volgens de jaaropgave van [gastouderbureau B] heeft [appellant] in het resterende deel van 2009 € 5343,60 aan kosten voor kinderopvang bij [gastouderbureau B] gehad.
[appellant] dient derhalve aan te tonen dat hij in totaal € 17.775,40 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad in 2009. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich terecht op het standpunt dat [appellant] daar niet in is geslaagd. [appellant] heeft niet weersproken dat hij van het totaalbedrag aan kosten voor kinderopvang in 2009 van een bedrag van € 3.205,86 met bankafschriften heeft aangetoond dat deze zijn voldaan. [appellant] heeft niet aangetoond dat voor het resterende bedrag een verrekening heeft plaatsgevonden. Hij heeft daaromtrent geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Ook uit de in beroep door [appellant] overgelegde overeenkomst met [gastouderbureau A] blijkt niet dat is overeengekomen dat kosten zouden worden verrekend met de gastouder. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond kosten voor kinderopvang te hebben gehad in 2009, zodat hij geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag in 2009 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, in zaak nr. 201400258/1/A2).
9.2.1. Dat de Belastingdienst/Toeslagen in het geval van [schoonzus], dat identiek is aan het geval van [appellant], aan het door [schoonzus] gemaakte bezwaar is tegemoet gekomen, maakt het voorgaande niet anders. Ter zitting bij de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat het tegemoet komen aan het bezwaar van [schoonzus] op een fout berust. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2011, in zaak nr. 201009640/1/H1), strekt de toepassing van het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een gemaakte fout moet worden herhaald.
9.3. Het betoog faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 november 2014 in zaak nr. 14/5746;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
480-729.