ECLI:NL:CRVB:2019:2261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
18/2301 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een boetebesluit in hoger beroep met betrekking tot studiefinanciering en de woonplaats van de appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd geconfronteerd met een herziening van haar studiefinanciering en een bestuurlijke boete van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had vastgesteld dat appellante niet woonde op het basisregistratiepersonen (brp)-adres, zoals zij had opgegeven. Dit werd onderbouwd door een verklaring van de hoofdbewoonster van het brp-adres, die verklaarde dat appellante daar niet woonde. De minister had de studiefinanciering herzien en een boete opgelegd, wat leidde tot het indienen van bezwaar door appellante. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat de aanleiding vormde voor het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde. De Raad bevestigde dat de hoofdbewoonster een betrouwbare verklaring had afgelegd, ondanks dat zij deze niet had ondertekend. De Raad oordeelde dat de minister de zwaardere bewijslast voor de boete had aangetoond en dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De Raad benadrukte dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van de lichtere bewijslast die geldt voor herziening van besluiten, in plaats van de zwaardere bewijslast die geldt voor het opleggen van een boete. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2301 WSF

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 maart 2018, 17/2956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Taghi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Voor appellante is mr. Taghi verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat vanaf 29 december 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het [adres] in [woonplaats] (brp-adres).
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante over de periode januari 2016 tot en met september 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 16 september 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het
brp-adres om te controleren of appellante op dat adres woont. De hoofdbewoonster heeft bij dit huisbezoek tegenover de controleurs verklaard dat zij op het brp-adres woont samen met haar man en zoon, dat er geen persoon met de naam [voornaam] op het brp-adres woont en dat diverse personen het brp-adres als postadres hanteren. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering over de periode van januari 2016 tot en met september 2016 herzien, in die zin dat zij in die periode als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.861,02 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 930,51.
1.6.
Bij besluit van 2 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit en de termijnoverschrijding verwijtbaar is. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 december 2016 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard. In dat verband is overwogen dat uit de door de minister overgelegde gegevens volgt dat het besluit van
4 november 2016 op 7 november 2016, conform de door appellante gemaakte keuze, digitaal aan haar is bekendgemaakt. Appellante heeft op 2 januari 2017, derhalve na afloop van de bezwaartermijn die liep tot en met 19 december 2016, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 november 2016 en deze termijnoverschrijding is niet verschoonbaar. Ten aanzien van de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat de minister aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Volgens de rechtbank heeft de minister zich op basis van de bevindingen van het onderzoek op 16 september 2016 op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is geworden dat appellante ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde. Gelet op de duidelijke verklaring van de hoofdbewoonster dat appellante niet woont op het brp-adres en zij appellante ook niet kent, bestond er geen aanleiding tot het doen van bijvoorbeeld onderzoek in de woning of een buurtonderzoek. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Met de overgelegde loonstroken van de maanden juli en augustus 2016 en de brief van de tandarts van 9 december 2016 heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij wel woonde op het brp-adres.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vanaf januari 2016 woont op het
brp-adres. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister zijn standpunt heeft kunnen baseren op de verklaring van de hoofdbewoonster. Het onderzoek van de minister is onzorgvuldig geweest. De controleurs hebben vastgesteld dat de hoofdbewoonster de Nederlandse taal niet machtig was, zodat het op hun weg had gelegen om een tolk in te schakelen dan wel nader onderzoek te verrichten. Dit temeer nu de hoofdbewoonster heeft geweigerd haar verklaring te ondertekenen. Niet valt uit te sluiten dat de hoofdbewoonster niet precies wist om welke [voornaam] het ging omdat de ex-echtgenote van de hoofdbewoner ook [voornaam] heet.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft geen gronden ingediend tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van
4 november 2016, wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk is verklaard. Dat betekent dat de omvang van het geding in hoger beroep beperkt is tot het oordeel van de rechtbank over het bij het bestreden besluit gehandhaafde boetebesluit van
7 december 2016.
4.2.
Voor het toetsingskader bij een boete als de onderhavige, alsmede de hoogte daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878. De minister moet aantonen dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld.
4.3.
Met de verklaring van de hoofdbewoonster van het brp-adres heeft de minister aangetoond dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Met het, aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ontleende, wettelijk vermoeden heeft de minister voorts bewezen dat appellante in de periode van 1 januari 2016 tot 16 september 2016 niet op het brp-adres heeft gewoond. Er zijn geen aanknopingspunten dat de hoofdbewoonster, op wiens verzoek het gesprek in de Engelse taal heeft plaatsgevonden, de vragen van de controleurs niet goed heeft begrepen. De hoofdbewoonster heeft expliciet verklaard dat zij alleen met haar man en kind op het brp-adres woont en dat daar geen persoon met de naam [voornaam] woont. De door de hoofdbewoonster gegeven persoonlijke reden om af te zien van ondertekening van de door haar gegeven verklaring is valide en doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van deze verklaring. De hoofdbewoonster is nadien ook niet teruggekomen op de door haar afgelegde verklaring als weergegeven in het rapport.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zij met enige verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Met enige verbetering van gronden omdat de rechtbank is uitgegaan van de lichtere bewijslast die geldt voor een herziening (aannemelijk maken) in plaats van de zwaardere bewijslast die geldt voor een boete (aantonen).
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel
IvR