In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die bijstand ontving van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college om zijn vakantiegeld van mei 2017 niet aan hem, maar aan de deurwaarder uit te betalen. Dit beslag was gelegd in verband met een openstaande schuld aan [Naam BV]. De Raad oordeelde dat de beslissing van het college om het vakantiegeld aan de deurwaarder te betalen, een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank had het beroep van appellant echter niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht, wat de Raad onterecht vond. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het verzoek van appellant om vrijstelling van griffierecht afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat hij in betalingsonmacht verkeerde. De Raad benadrukte dat het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar was, aangezien het inkomen van appellant na inhouding van het beslag boven de beslagvrije voet lag. De Raad besloot dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant moest vergoeden.