ECLI:NL:CRVB:2019:2209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
16/6637 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending inlichtingenplicht door gedetineerde Wajong-gerechtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering ontving en in detentie zat. Het Uwv had de uitkering en toeslag ingetrokken na melding van de detentie, en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De appellant had niet tijdig gemeld dat hij gedetineerd was, wat leidde tot een terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen. De rechtbank Gelderland had de boete verlaagd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De Raad bevestigt dat de omstandigheid dat de gemeente een adreswijziging doorgegeven had aan het Uwv, de appellant niet ontslaat van zijn verplichtingen. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van de boete af te zien en dat de opgelegde boete van € 595,98 passend is, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van de appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boete op € 1.984,- had vastgesteld en legt de boete opnieuw vast op € 595,98. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16.6637 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 september 2016, 15/6712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M. Nijholt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijholt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving vanaf 2001 een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) en vanaf 2011 een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Op 17 februari 2015 heeft het Uwv van een penitentiaire inrichting een mededeling ontvangen dat appellant daar vanaf 31 augustus 2014 gedetineerd was. Het Uwv heeft vervolgens de Wajong-uitkering en de toeslag met ingang van 30 september 2014 ingetrokken omdat appellant daar na een maand detentie geen recht meer op had. Tevens heeft het Uwv een bedrag van € 5.696,08 aan over de periode van 30 september 2014 tot en met 31 januari 2015 onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2015 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.290,- wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat hij het Uwv niet (tijdig) mededeling heeft gedaan van zijn detentie. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.200,-. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant een bedrag van € 5.696,08 ten onrechte aan Wajong-uitkering en toeslag heeft ontvangen, waarvan een bedrag van € 4.563,99 als benadelingsbedrag is toe te rekenen aan appellant wegens het niet tijdig melden van zijn detentie. Het Uwv is uitgegaan van gemiddelde verwijtbaarheid en heeft de boete bepaald op 50% van het benadelingsbedrag, zijnde, naar boven afgerond op € 10,- , € 2.290,-. Op basis van het door appellant ingevulde en ondertekende inkomstenformulier heeft het Uwv vastgesteld dat de draagkracht van appellant € 1.191,96 per jaar bedraagt en de boete daarom vastgesteld op, afgerond, € 1.200,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 13 april 2015 herroepen en de boete vastgesteld op, naar boven afgerond op € 10,-, € 1.190,-. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van het feit dat hij gedetineerd was. Appellant had dit moeten melden aangezien een jonggehandicapte geen recht meer heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van de dag dat hem één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Het Uwv was daarom in beginsel gehouden om aan appellant een boete op te leggen. Dringende redenen om af te zien van een boete zijn gesteld noch gebleken.
2.2.
Over de hoogte van de boete heeft de rechtbank overwogen dat, nu geen sprake is van opzet of grove schuld, het Uwv gelet op de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:CRVB:2014:3754) terecht als uitgangspunt heeft genomen een boete van 50% van het benadelingsbedrag. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Appellant kon weliswaar als gevolg van zijn detentie niet zelf telefonisch contact opnemen met het Uwv, maar had aan derden, althans zeker aan zijn advocaat die hem op dat moment bijstond, kunnen vragen om dit voor hem te doen. Dat appellant dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening. Ook het feit dat via de gemeente een adreswijziging was doorgegeven aan het Uwv ontslaat appellant niet van zijn inlichtingenplicht. Het enkele argument dat appellant beschikt over beperkte geestelijke vermogens is onvoldoende om aan te nemen dat hij verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen. Andere redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen zijn aangevoerd noch gebleken.
2.3.
Met betrekking tot de draagkracht heeft de rechtbank vastgesteld dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verklaard dat de boete had moeten worden verlaagd naar € 1.190,- omdat de op te leggen boete de vastgestelde draagkracht niet mag overschrijden. De rechtbank heeft deze boete passend en geboden geacht.
2.4.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zij de oplegging van de boete had moeten afwijzen en zich voor het overige onbevoegd had moeten verklaren, omdat de zaak dient te worden behandeld door de strafrechter. De aan appellant opgelegde boete is door de wetgever als een bestuurlijke boete aangemerkt, wat een bestraffende sanctie is. Het opleggen van een boete is een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit betekent echter niet dat op deze procedure het strafrecht van toepassing is. Op deze procedure is het bestuursrecht van toepassing en de bestuursrechter is bevoegd om over de opgelegde boete te oordelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de opgelegde boete veel te hoog is omdat sprake is van sterk verminderde verwijtbaarheid. Volgens appellant heeft het Uwv bij het opleggen van de boete ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het Uwv op de hoogte was van het feit dat appellant in de gevangenis zat doordat de gemeente een adreswijziging had doorgegeven aan het Uwv, dat het Uwv wist dat appellant een Wajong-uitkering ontving vanwege zijn geestelijke toestand en dat het Uvw een 0900-telefoonnummer heeft dat vanuit de gevangenis niet kan worden gebeld.
3.2.
Daarnaast heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij geen eerlijke procedure als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft gehad en dat de strafrechter zijn zaak had moeten beoordelen.
3.3.
Het Uwv heeft aanvankelijk bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv zijn standpunt echter herzien in de hierna in 4.2 te bespreken zin en verzocht het bedrag van de boete vast te stellen op
€ 595,98.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 3:74, eerste lid, van de Wajong 2015 is de jonggehandicapte verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
4.1.2.
Op grond van artikel 3:40, eerste lid, van de Wajong 2015 legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74.
Op grond van artikel 3:40, achtste lid, van de Wajong 2015 kan het Uwv:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat appellant verplicht was het Uwv te melden dat hij in detentie zat en dat de omstandigheid dat via de gemeente een adreswijzing was doorgegeven aan het Uwv appellant niet van zijn inlichtingenplicht ontslaat. Daarbij wordt aangetekend dat, gelet op wat hierna wordt overwogen over de melding van 17 februari 2015, de adreswijziging die daarna via de gemeente is doorgegeven hoe dan ook geen betekenis heeft voor de vaststelling van de boete in deze zaak. Over de mate van verwijtbaarheid wordt met de rechtbank geoordeeld dat de door appellante gestelde omstandigheden die zien op zijn geestelijke vermogens en de beperkte mogelijkheid om vanuit detentie het Uwv te bereiken, hem evenmin ontslaan van zijn inlichtingenplicht en geen grond vormen om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. Wel is er een andere reden om van verminderde verwijtbaarheid uit te gaan nu ter zitting door het Uwv desgevraagd te kennen is gegeven dat appellant kan worden aangemerkt als een zelfmelder, zoals bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit, omdat uit de stukken blijkt dat de melding van de detentie van appellant op 17 februari 2015 is gedaan door een medewerker van de penitentiaire inrichting en ervan wordt uitgegaan dat dit op verzoek van appellant is gebeurd. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat het boetebedrag, uitgaande van verminderde verwijtbaarheid, moet worden vastgesteld op € 595,98. Deze boete, die door appellant al in zijn geheel is betaald, wordt evenredig geacht.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat slechts van een dringende reden op grond waarvan kan worden afgezien van een boete, kan worden gesproken als de boete onaanvaardbare financiële of sociale consequenties heeft voor de betrokkene. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in zijn oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat de bestuursrechter bevoegd is om over de bestuurlijke boete te oordelen en dat geen sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM. Wat betreft het betoog van appellant, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008, 36391/02 (ECLI:CE:ECHR:2008:1127JUD003639102, Salduz), dat hij had moeten worden verhoord en dat dit in aanwezigheid van een raadsman had moeten gebeuren, wordt aan de overwegingen van de rechtbank nog het volgende toegevoegd. Anders dan in het arrest Salduz is in dit geval geen sprake geweest van een situatie van een verhoor van appellant dat relevant is geweest in het kader van de vaststelling van de feiten door het Uwv. Appellant heeft niet betwist dat het Uwv (eerst) op
17 februari 2015 via de melding door de penitentiaire inrichting op de hoogte is gebracht van zijn detentie. Daarna heeft het Uwv appellant bij brief van 27 maart 2015 op de hoogte gesteld van het voornemen om hem een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht en hem daarbij in de gelegenheid gesteld om vóór 10 april 2015 op dit voornemen te reageren. Appellant heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt en vervolgens heeft verweerder bij besluit van 13 april 2015 een boete opgelegd, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt en de verdere besluitvorming is gevolgd als vermeld in 1.3.
4.5.
De conclusie uit 4.2 tot en met 4.4 is dat het hoger beroep van appellant slaagt voor zover de rechtbank het bedrag van de boete niet zelf heeft vastgesteld op € 595,98. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht een boete worden opgelegd van € 595,98. De aangevallen uitspraak zal voor het overige, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 1.984,-;
- legt appellant een boete op van € 595,98 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 19 oktober 2015;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman

VC