ECLI:NL:CRVB:2019:2193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/3666 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand tijdens detentie en de toepassing van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving als alleenstaande ouder, was gedetineerd in afwachting van zijn uitlevering aan België. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van de appellant ingetrokken voor de periode van 18 december 2015 tot en met 9 februari 2016, omdat aan hem rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren om de bijstand niet in te trekken, omdat zijn minderjarige zoon bij hem woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de uitoefening van het recht op gezinsleven niet belemmerd werd door de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn ex-partner, die ook het gezag over hun zoon had, niet tijdelijk voor de zorg van hun kind kon zorgen tijdens zijn detentie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot vergoeding van schade of proceskosten.

De uitspraak benadrukt dat de bescherming van het recht op gezinsleven niet zo ver gaat dat het college verplicht is om bijstand te verlenen aan iemand die gedetineerd is, en dat de intrekking van bijstand in dit geval rechtmatig was op basis van de Participatiewet.

Uitspraak

17.3666 PW-PV

Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 maart 2017, 16/4266 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Zitting hebben: M. Hillen, F. Hoogendijk en E.C.G. Okhuizen.
Griffier: J. Tuit
Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant woonde ten tijde hier van belang met zijn minderjarige zoon (Z) in Utrecht. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zijn echtgenote, de moeder van hun beider zoon, woont met een andere zoon in [woonplaats 2]. Uit een onderzoek is gebleken dat appellant eerst in Nederland gedetineerd is geweest in afwachting van zijn uitlevering aan België en aansluitend in België. Naar aanleiding hiervan heeft het college de over de periode van 18 december 2015 tot en met 9 februari 2016 aan appellant verleende bijstand ingetrokken en die intrekking gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van
16 juli 2016 (bestreden besluit). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat aan appellant rechtens zijn vrijheid was ontnomen, zodat hij op grond van artikel 13, eerste lid en onder a, van de Participatiewet (PW) geen recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen. Gelet op de vaste rechtspraak - zie de uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:
BK8376 - bestond voor de periode van de uitleveringsdetentie in Nederland, van
18 december 2015 tot 29 december 2015, anders dan appellant heeft aangevoerd, een juridische titel voor de vrijheidsontneming van appellant. Daarmee staat vast dat aan appellant in de periode van 18 december 2015 tot en met 9 februari 2016 rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Het college was dan ook gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken. Van zeer dringende redenen voor toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW, was geen sprake. Volgens vaste rechtspraak - zie de uitspraak van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1705 - doen zeer dringende redenen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie. Appellant heeft aangevoerd dat hiervan sprake was omdat zijn minderjarige zoon bij hem woonde. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de moeder, die ook het gezag over en een zorgplicht jegens Z had, niet tijdelijk voor Z kon zorgen. Ten slotte strekt de bescherming die artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) biedt niet zo ver dat het college verplicht is appellant ook tijdens zijn detentie financieel in staat te stellen om Z te onderhouden.
3. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de vorenweergegeven overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat de uitoefening van het recht op gezinsleven op zich zelf niet wordt belemmerd door de toepassing van artikel 13, eerste lid en onder a, van de PW. Dat Z de voorkeur had om tijdens de detentie van appellant toch in de woning van appellant te verblijven en niet bij de (ook onderhoudsplichtige) moeder, is een particuliere omstandigheid die niet op de bijstand dient te worden afgewenteld.
4. Nu het hoger beroep niet slaagt, bestaat ook geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat eveneens geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J. Tuit (getekend) M. Hillen