ECLI:NL:CRVB:2019:2193
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand tijdens detentie en de toepassing van de Participatiewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving als alleenstaande ouder, was gedetineerd in afwachting van zijn uitlevering aan België. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand van de appellant ingetrokken voor de periode van 18 december 2015 tot en met 9 februari 2016, omdat aan hem rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard.
De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren om de bijstand niet in te trekken, omdat zijn minderjarige zoon bij hem woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de uitoefening van het recht op gezinsleven niet belemmerd werd door de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn ex-partner, die ook het gezag over hun zoon had, niet tijdelijk voor de zorg van hun kind kon zorgen tijdens zijn detentie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot vergoeding van schade of proceskosten.
De uitspraak benadrukt dat de bescherming van het recht op gezinsleven niet zo ver gaat dat het college verplicht is om bijstand te verlenen aan iemand die gedetineerd is, en dat de intrekking van bijstand in dit geval rechtmatig was op basis van de Participatiewet.