ECLI:NL:CRVB:2016:1705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
14/5613 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van bijstandsrecht wegens langer verblijf in het buitenland zonder zeer dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 16 april 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Echter, zij verbleef van 31 mei 2013 tot en met 28 juni 2013 en opnieuw van 9 oktober 2013 tot en met 4 november 2013 in Marokko. Het college besloot haar bijstandsrecht te beëindigen omdat zij langer dan vier weken buiten Nederland verbleef, wat in strijd is met artikel 13 van de WWB. Appellante stelde dat haar niet verweten kon worden dat zij naar Marokko was afgereisd en dat haar klantmanager haar niet correct had geïnformeerd over haar rechten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verwijtbaarheid van appellante geen rol speelt in de beoordeling van het recht op bijstand, aangezien artikel 13 dwingendrechtelijk is. Ook de door appellante aangevoerde zeer dringende redenen, zoals haar ziekte en de omstandigheden tijdens haar verblijf in Marokko, werden niet als zodanig erkend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de betrokkenen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/5613 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 september 2014, 14/1375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venray (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van de gemeente Venray sinds 16 april 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellante heeft gedurende de periode van 31 mei 2013 tot en met 28 juni 2013 in Marokko verbleven.
1.3.
Op 9 oktober 2013 is appellante opnieuw naar Marokko afgereisd. Op 5 november 2013 is zij naar Nederland teruggekeerd.
1.4.
Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college appellante over de periode van
9 oktober 2013 tot en met 4 november 2013 uitgesloten van het recht op bijstand omdat appellante langer dan de toegestane duur van vier weken verblijf heeft gehouden buiten Nederland.
1.5.
Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak uitgekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.2.
Vaststaat dat appellante zowel in de periode van 31 mei 2013 tot en met 28 juni 2013 als in de periode van 9 oktober 2013 tot en met 4 november 2013 in Marokko heeft verbleven en dat zij met de eerste periode de maximale termijn van vier weken als genoemd in 4.1 heeft benut. De tweede periode leidt tot een verblijf buiten Nederland langer dan vier weken. Daarmee is voldaan aan de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB neergelegde bepaling.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd en ter zitting nader toegelicht dat haar niet kan worden verweten dat zij op 9 oktober 2013 is afgereisd naar Marokko. Zij heeft steeds aan de op haar rustende inlichtingenverplichting voldaan. Als haar klantmanager, [naam] (B), haar verblijf in Marokko gedurende de periode 31 mei 2013 tot en met 28 juni 2013 op juiste wijze had geregistreerd, dan had haar collega bij de tweede melding van appellante om naar Marokko af te reizen kunnen zien dat appellante in 2013 al vier weken in het buitenland was geweest en had hij haar kunnen informeren dat zij niet langer met behoud van bijstand buiten Nederland kon verblijven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB is dwingendrechtelijk van aard en laat geen ruimte voor een beoordeling van de verwijtbaarheid als door appellante naar voren gebracht. De door appellante aangevoerde omstandigheden, wat hier ook van zij, kunnen bij de toets aan die bepaling dan ook geen rol spelen. In beginsel kan slechts in geval van
artikel 16, eerste lid, van de WWB een uitzondering worden gemaakt op de uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB.
4.4.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden en in afwijking van onder meer artikel 13 van de WWB, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellante heeft in dat kader aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar ziekte, haar opname in een kliniek tijdens het tweede verblijf in Marokko, het feit dat zij tijdens dit verblijf in Marokko is beroofd van haar persoonlijke eigendommen, alsmede dat door de uitsluiting van de bijstand het schuldsaneringstraject is beëindigd.
4.5.
Zeer dringende redenen doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. De door appellante naar voren gebrachte en in 4.4 weergegeven omstandigheden vormen geen zeer dringende redenen als hier bedoeld. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
4.6.
Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat B door haar toezeggingen bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij in 2013 zonder problemen en met behoud van bijstand voor een tweede periode naar Marokko mocht afreizen om afscheid te nemen van haar oma die op sterven lag.
4.7.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 september 2015:ECLI:NL:CRVB:2015:3298). Voor het gedaan zijn van dergelijke toezeggingen door B is in de dossierstukken en in het verhandelde ter zitting geen enkele steun te vinden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer

HD