ECLI:NL:CRVB:2019:219

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
17/3872 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet tijdig uitvoering geven aan de opdracht van de rechtbank met betrekking tot vervoersvoorziening onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had in haar uitspraak van 27 maart 2017 het bestreden besluit van het college vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de aanvraag van betrokkene voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Betrokkene had sinds 2001 jaarlijks een vervoerskostenvergoeding ontvangen, maar haar aanvraag voor verlenging van deze voorziening per 1 januari 2016 was door het college afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor besluitvorming.

In het hoger beroep heeft het college de aangevallen uitspraak bestreden, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om zelf in de zaak te voorzien. Het college had op 18 september 2018 alsnog een nieuw besluit genomen, waarin aan betrokkene een maatwerkvoorziening voor vervoer werd toegekend. De Raad oordeelde dat er onvoldoende procesbelang was voor betrokkene, omdat het college haar een hogere vergoeding had toegekend dan in het voorgaande jaar. Het beroep tegen het besluit van 18 september 2018 werd niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast werd het beroep van betrokkene tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college gegrond verklaard. De Raad stelde vast dat het college de wettelijke beslistermijn had overschreden en dat er een verbeurde dwangsom van € 1.260,- aan betrokkene moest worden toegekend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde het besluit van 7 augustus 2017 van het college, waarin was gesteld dat er geen dwangsom was verbeurd. De proceskosten van betrokkene werden vastgesteld op € 501,-.

Uitspraak

17/3872 WMO15, 18/3205 WMO15 en 18/6312 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 januari 2019
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2017, 16/3557 (aangevallen uitspraak).
Namens betrokkene heeft mr. R. Obers, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en mr. Obers hebben over en weer reacties en stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. Obers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
Het college heeft op 18 september 2018 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Muller en M.A. Panman. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Obers.
Het college heeft ter zitting het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak (zaaknummer 17/3281 WMO15) ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 2001 jaarlijks een vervoerskostenvergoeding. Bij besluit van 15 november 2012 heeft het college laatstelijk aan betrokkene op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 een financiële tegemoetkoming in de vervoerskosten toegekend van € 1.066,05 per jaar.
1.2.
Betrokkene heeft een aanvraag gedaan voor verlenging van haar vervoerskostenvoorziening per 1 januari 2016. Hierbij heeft zij een overzicht van haar vervoersbehoefte voor het jaar 2016 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van betrokkene om een maatwerkvoorziening voor vervoer op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van haar uitspraak, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Hiertoe heeft zij, voor zover van belang, overwogen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 7:12 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het college aanvullend onderzoek zal moeten verrichten waarvan de rechtbank op voorhand niet kan inschatten hoeveel tijd dat in beslag zal nemen. Het college moet om in de nieuw te nemen beslissing maatwerk te kunnen leveren onderzoek doen naar de vervoersbehoefte van betrokkene, haar mogelijkheden om van collectieve vervoersvoorzieningen gebruik te maken en onderzoeken of betrokkene mogelijk in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening.
3. Betrokkene heeft, voor zover nog van belang, in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien door te bepalen dat het college haar over 2016 een vervoerskostenvergoeding verstrekt. Een nader onderzoek was niet nodig omdat de medische conditie en de vervoersbehoefte van appellante al jaren bekend zijn bij het college.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep (17/3872 WMO15)
4.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien omdat het college nog nader onderzoek moest verrichten. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. De hoger beroepsgrond van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte het geschil niet finaal heeft beslecht, faalt daarom. Dit betekent dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Het besluit van 18 september 2018 (18/6312 WMO15)
4.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 18 september 2018 een nieuw besluit genomen op het door betrokkene gemaakte bezwaar. Het college heeft aan betrokkene onder meer over het jaar 2016 alsnog een maatwerkvoorziening voor vervoer toegekend tot een bedrag van € 1.080,- en het besluit betreffende de afwijzing van de maatwerkvoorziening vervoer voor het jaar 2016 ingetrokken. De Raad zal dit besluit, voor zover het betrekking heeft op de vervoersvoorziening voor het jaar 2016, op grond van artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken.
4.3.
Betrokkene kan zich met het besluit van 18 september 2018 niet verenigen.
4.4.1.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874, is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
4.4.2.
De Raad is van oordeel dat in dit geval sprake is van onvoldoende procesbelang. Ter zitting heeft de gemachtigde van betrokkene meegedeeld dat betrokkene voor 2016 een voortzetting wenste van de vervoersvoorziening die voor 2015 was toegekend. Met het besluit van 18 september 2018 is aan betrokkene een bedrag verstrekt voor het jaar 2016 dat € 4,- hoger is dan het in 2015 verstrekte bedrag. Desgevraagd heeft de gemachtigde van betrokkene niet kunnen verduidelijken wat betrokkene verder nog wil bereiken met haar beroep. Dat het de gemachtigde van betrokkene niet duidelijk is op welke regelgeving het bedrag is gebaseerd, is, in het licht van het vorenstaande, onvoldoende om procesbelang aan te nemen.
4.4.3.
Het vorenstaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 18 september 2018
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen (18/3205 WMO15)
4.5.1.
Bij brief van 24 juli 2017 heeft betrokkene het college in gebreke gesteld wegens het overschrijden van de door de rechtbank gegeven beslistermijn. Zij heeft het college verzocht om binnen twee weken na dagtekening van deze brief een beslissing te nemen op het bezwaarschrift, bij het uitblijven waarvan zij aanspraak maakt op een dwangsom.
4.5.2.
Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft het college geweigerd een dwangsom toe te kennen.
4.5.3.
Betrokkene heeft bij brief van 5 juni 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college alsnog uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak.
4.6.1.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
4.6.2.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan, voor zover hier van belang, het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld in gebreke te zijn.
4.6.3.
Het college was gehouden een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak te nemen binnen zes weken na dagtekening van de aangevallen uitspraak. Het college heeft verzuimd om binnen deze termijn een nieuw besluit te nemen. De beslistermijn was ten tijde van het indienen van het beroepschrift - ruimschoots - verstreken. Ook was op dat moment voldaan aan het vereiste dat twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit is dus gegrond. De Raad zal dit besluit vernietigen en met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door het college ingevolge artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen.
4.6.4.
Ten tijde van het nemen van het besluit van 18 september 2018 waren meer dan 42 dagen verstreken nadat het college in gebreke was een besluit te nemen, zodat het college de maximale dwangsom heeft verbeurd, te weten een bedrag van € 1.260,-. Die dwangsom zal aan betrokkene worden toegekend.
4.6.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.5.1 tot en met 4.6.4, heeft het college zich in het besluit van 7 augustus 2017 - dat gelet op artikel 4:19 van de Awb geacht wordt mede onderwerp te zijn van dit geding - ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd. Dit betekent dat het besluit van 7 augustus 2017 voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van het beroep van betrokkene tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Deze kosten wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 501,- voor verleende bijstand, waarbij 2 punten worden toegekend voor het beroepschrift en de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor van 0,5.
6. Omdat geen griffierecht van betrokkene is geheven, zal niet worden bepaald dat het college het griffierecht moet vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig
nemen van een besluit ter uitvoering van de uitspraak van 27 maart 2017 van de rechtbank
gegrond en vernietigt dat besluit;
- vernietigt het besluit van 7 augustus 2017;
- stelt de hoogte van de door het college aan betrokkene verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.260,-;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 september 2018
niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) O.V. Vries

IJ