In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een ontslag op andere gronden van appellante, die sinds 1975 in dienst was bij haar werkgever. Appellante had vanaf mei 2009 de functie van leidinggevende vervuld, maar in juni 2015 werd besloten haar niet langer in die rol te laten functioneren. De relatie tussen appellante en haar leidinggevende, S, verslechterde aanzienlijk, wat leidde tot een situatie waarin voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk werd geacht. De Raad oordeelde dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, waarbij het aandeel van het bestuursorgaan in de ontstane situatie tussen de 80-100% lag. De rechtbank had eerder een ontslagvergoeding vastgesteld, maar de Raad heeft deze vernietigd en zelf een nieuwe berekening gemaakt, waarbij de ontslagvergoeding werd vastgesteld op het bruto maandsalaris (inclusief vakantietoeslag) x 20,5 (41 dienstjaren gedeeld door 2) x 1. De Raad oordeelde dat appellante niet in de gelegenheid was gesteld om haar functioneren te verbeteren en dat de mediationpogingen niet succesvol waren. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afhandeling van ontslagprocedures en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te reageren op signalen van samenwerkingsproblemen.