ECLI:NL:CRVB:2019:2141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/3149 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand op basis van beëindigd verblijfsrecht van Poolse appellanten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan twee Poolse appellanten, die vanaf 4 maart 2015 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet (PW). Na een melding van het college dat appellanten publieke middelen hadden aangevraagd, heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 14 juli 2015 vastgesteld dat hun verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan van rechtswege was geëindigd. Het bezwaar tegen deze beslissing werd door de Staatssecretaris ongegrond verklaard op 14 januari 2016. De rechtbank heeft op 22 augustus 2016 de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

Vervolgens heeft het college op 3 januari 2017 de bijstand van appellanten ingetrokken met terugwerkende kracht tot 22 augustus 2016, omdat zij geen recht meer hadden op bijstand. De rechtbank heeft in de eerste aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellanten vanaf die datum niet langer gelijkgesteld konden worden met Nederlanders op grond van artikel 11, derde lid, van de PW. Ook is geoordeeld dat appellanten niet onder de reikwijdte van artikel 16, tweede lid, van de PW vallen, waardoor er geen dringende redenen waren om bijstand toe te kennen.

Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over diverse perioden teruggevorderd, wat in de tweede aangevallen uitspraak door de rechtbank ook ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellanten vanaf 22 augustus 2016 geen rechtmatig verblijf meer hadden en dat het college de kosten op goede gronden had teruggevorderd. De gronden die appellanten in hoger beroep aanvoerden, waren een herhaling van eerdere argumenten, waarop de rechtbank al gemotiveerd had gereageerd. De Raad bevestigt de oordelen van de rechtbank en concludeert dat de hoger beroepen niet slagen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3149 PW-PV, 18/3152 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen uitspraken van de rechtbank Limburg van 25 april 2018, 17/2263 (aangevallen uitspraak 1) en 17/2896 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 25 juni 2019
Zitting hebben: G.M.G. Hink als voorzitter en A.M. Overbeeke en C. van Viegen als leden.
Griffier: S.H.H. Slaats.
Voor appellanten is verschenen mr. J.L. Crutzen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Tariki.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellanten hebben de Poolse nationaliteit. Zij ontvingen met ingang van 4 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
Na melding van het college dat appellanten een beroep hebben gedaan op publieke middelen heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Staatssecretaris) bij besluiten van 14 juli 2015 vastgesteld dat het verblijfsrecht van appellanten als gemeenschapsonderdaan van rechtswege is geëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de Staatssecretaris bij besluiten van 14 januari 2016 ongegrond verklaard. Bij onherroepelijke uitspraak van
22 augustus 2016 heeft de rechtbank de beroepen tegen die besluiten ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 januari 2017, na bewaar gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van
22 augustus 2016 op de grond dat het verblijfsrecht van appellanten beëindigd is en dat zij daarom geen recht meer hebben op bijstand.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het college terecht de bijstand van appellanten per 22 augustus 2016 heeft ingetrokken, omdat zij met ingang van die datum niet langer gelijk gesteld kunnen worden met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, van de PW. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van artikel 16, tweede lid, van de PW aan appellanten niet op grond van dringende redenen bijstand kan worden toegekend, omdat zij niet vallen onder de reikwijdte van dat artikel.
Bij besluit van 8 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over diverse perioden, waaronder, voor zover nog van belang, de periode van 22 augustus 2016 tot en met
31 december 2016, van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 7.741,54.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, geoordeeld dat vaststaat dat appellanten vanaf 22 augustus 2016 geen rechtmatig verblijf meer hebben, dat dit heeft geleid tot een te hoog bedrag aan ontvangen bijstand en dat het college de kosten daarvan op goede gronden van appellanten heeft teruggevorderd. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in de oordelen van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat het beroep van appellanten op de zesmaandenjurisprudentie, zoals ter zitting toegelicht, niet kan slagen. Daartoe is van belang dat het college op 4 november 2016 door appellanten is geïnformeerd over de hiervoor genoemde uitspraak van 22 augustus 2016 van de rechtbank over het verblijfsrecht van appellanten en dat het college vervolgens bij besluit van 8 februari 2017 heeft besloten tot terugvordering, zodat geen sprake is van een situatie waarin het college langer dan zes maanden heeft stilgezeten na ontvangst van een signaal.
Dit betekent dat de hoger beroepen niet slagen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.H.H. Slaats (getekend) G.M.G. Hink