ECLI:NL:CRVB:2019:2138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/3786 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering naar norm voor thuiswonende studerende en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering van appellante, die stond ingeschreven op hetzelfde adres als haar ouders. De herziening vond plaats vóór het verstrijken van de termijn van 18 maanden, zoals vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten weten dat de toekenning van studiefinanciering onjuist was, aangezien zij niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitwonende studerende. De minister had de studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 2.225,37 teruggevorderd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad benadrukte dat appellante zelf verantwoordelijk was voor de juiste registratie van haar woonadres en dat de terugvordering geen bijzondere omstandigheden met zich meebracht die tot afwijking van het beleid nopen. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waar appellante naar verwees, werd niet als vergelijkbaar beschouwd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18/3786 WSF
Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2018, 17/6207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M.H. van Kuijk hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Voor appellante is mr. T.E.G. van Heukelom verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 7 december 2015 aan appellante met ingang van 1 januari 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
1.2.
Naar aanleiding van een op 16 maart 2016 door appellante doorgegeven wijziging in de woonsituatie is aan haar bij besluit van 18 maart 2016 met ingang van 1 april 2016 studiefinanciering toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. In het besluit is vermeld dat wordt gecontroleerd of appellante (tijdig) bij de gemeente op haar adres is ingeschreven. Voor 2017 is de toekenning gecontinueerd bij besluit van 6 december 2016.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2017 heeft de minister de hoogte van de toegekende studiefinanciering aangepast en appellante als thuiswonende studerende aangemerkt, omdat zij in de basisregistratie personen (brp) is ingeschreven onder hetzelfde adres als haar vader en/of moeder. Een bedrag van € 2.225,37 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2017 ongegrond verklaard, voor zover dat betrekking had op de periode van april 2016 tot en met april 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het enkele feit dat appellante feitelijk woonachtig was op kamers in Breda onvoldoende is om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm van een uitwonende studerende. Het beroep dat appellante heeft gedaan op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:915, slaagt niet omdat haar situatie volgens de rechtbank niet vergelijkbaar is met die van de studerende in die zaak. Anders dan in die zaak is geen sprake van een eerste toekenning van een (uitwonenden)beurs, maar van een omzetting van een thuiswonendenbeurs naar een uitwonendenbeurs. De omstandigheid dat de terugvordering grote financiële gevolgen heeft en het feit dat appellante niet meer studiefinanciering heeft gehad dan waar zij gezien haar leefsituatie recht op had, maken niet dat de hardheidsclausule moet worden toegepast. Tot slot volgt de rechtbank appellante niet in haar standpunt dat het te lang heeft geduurd voordat de minister heeft gecontroleerd, omdat de controle en de herziening binnen het in artikel 7.1 genoemde tijdvak van achttien maanden hebben plaatsgehad.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft de in beroep aangevoerde gronden herhaald en daarop gedeeltelijk een nadere toelichting gegeven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een overzicht van het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de periode van april 2016 tot en met april 2017 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante gedurende deze periode in de brp stond ingeschreven onder hetzelfde adres als haar ouders. Appellante heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Daarom is zij in die periode voor haar recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende studerende.
4.3.1.
Uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3) blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om het recht op de uitwonendenbeurs te koppelen aan de twee voorwaarden van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Als blijkt dat een studerende niet woont op het brp-adres waaronder hij staat ingeschreven, heeft hij geen recht op een uitwonendenbeurs. Bij een administratief nalatige studerende is het voor de minister onmogelijk te achterhalen of deze studerende bewust of onbewust nalatig is geweest in het doorgeven van een nieuw woonadres. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen verhuizing vanuit het ouderlijk adres of verhuizing vanuit een ander adres.
4.3.2.
Tegen deze achtergrond bezien, behoefde de minister voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding te zien. Appellante is zelf verantwoordelijk voor de juiste registratie van haar woonadres in de brp.
4.4.1.
De minister voert bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 een beleid inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, ook indien de herziening het gevolg is van een door hem gemaakte fout. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat de minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat het oorspronkelijke besluit onjuist was.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad – onder meer de uitspraak van 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5167 – is dit beleid niet kennelijk onredelijk, nu de wetgever met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 heeft beoogd dat in het geval dat ten onrechte studiefinanciering is toegekend als gevolg van door de onjuiste of onjuist verwerkte gegevens met terugwerkende kracht tot volledige herziening wordt overgegaan.
4.4.3.
De herziening heeft plaatsgevonden ruimschoots voor het einde van de in artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 opgenomen termijn van 18 maanden, te rekenen vanaf het einde van het studiefinancieringstijdvak. Nu geen sprake is van een herhaalde fout als bedoeld in het onder 4.4.1 weergegeven beleid en appellante redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning onjuist was, is de herziening met dat beleid in overeenstemming. In dit verband wijst de Raad volledigheidshalve op zijn uitspraak van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6619. Voor afwijking van zijn beleid behoefde de minister in wat in het voorliggende geval is aangevoerd geen aanleiding te zien. Dat appellante in de periode waarover is herzien woonlasten heeft gehad en dat zij – desondanks ook – met een terugvordering en verrekening is geconfronteerd zijn geen bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen. Daar komt bij dat zij er in het besluit van 18 maart 2016 op is gewezen dat (de tijdigheid van) haar inschrijving in de brp zou worden gecontroleerd, waardoor zij op de tijdige overschrijving extra alert had kunnen zijn. Het oplopen van een schuld bij een onjuiste toekenning komt voor risico van de studerende die – ook al is dat te goeder trouw geweest – bij de aanvraag een (juridisch) onjuist beeld heeft geschetst, zoals hier bij het doorgeven van uitwonendheid terwijl daarvan volgens de wettelijke bepaling geen sprake was. De passage uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II 2010/1111, 32 770, nr. 3, p. 9), waarop appellante heeft gewezen, maakt dat – gegeven de context van die passage – niet anders. Het gaat daar immers om (niet meer dan) de beschrijving van twee standaardsituaties waarbij wordt uitgelegd hoe een onterechte (continuering van) toekenning van een uitwonendenbeurs kan worden voorkomen. Aan de herzieningsbevoegdheid doet dit niet af.
4.5.
De stelling van appellante dat haar situatie vergelijkbaar is met die van de studerende die in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:915, in het gelijk werd gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad heeft die uitspraak in hoger beroep vernietigd en het beroep van die studerende ongegrond verklaard.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md