In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en herziening van de bijstandsverlening aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij een hennepkwekerij exploiteerde. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken en de bijstand over de maanden mei en juni 2015 herzien, omdat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht door het exploiteren van een hennepkwekerij en geen melding had gemaakt van deze activiteiten, wat in strijd was met haar inlichtingenverplichting.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen geschil bestond over het feit dat in de woning van appellante een hennepkwekerij was aangetroffen met 141 hennepplanten. Appellante had aangevoerd dat zij op basis van mededelingen van de burgemeester in de media had vertrouwd dat het exploiteren van een hennepkwekerij geen nadelige gevolgen zou hebben voor alleenstaande moeders met een minderjarig kind. De rechtbank verwierp dit argument, aangezien de mededelingen van de burgemeester betrekking hadden op zijn bevoegdheid tot sluiting van woningen op grond van de Opiumwet.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking en herziening van de bijstand terecht waren. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden weerleggen. De beroepsgrond dat de kasstortingen afkomstig waren van leningen en daarom niet als middelen in aanmerking moesten worden genomen, werd eveneens verworpen, omdat geldleningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.