ECLI:NL:CRVB:2019:2118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
18/128 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op basis van niet-nakomen van verplichtingen uit de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam ongegrond verklaarde. Appellante ontvangt sinds 30 mei 2014 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college had haar bijstand met 100% verlaagd voor de duur van een maand, omdat zij niet was verschenen bij een door het college aangeboden werkleertraject. Appellante had zich op 30 augustus 2016 vroegtijdig afgemeld en was daarna niet meer teruggekeerd, ondanks aanmaningen. Het college stelde dat appellante haar verplichtingen niet was nagekomen en dat er geen sprake was van verwijtbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college voldoende maatwerk had geleverd en dat de aangeboden voorziening passend was. Appellante had niet onderbouwd dat zij niet in staat was om deel te nemen aan het traject vanwege psychische klachten. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het ontbreken van verwijtbaarheid bij appellante ligt. Aangezien appellante niet had aangetoond dat zij geen verwijt trof voor het niet nakomen van haar verplichtingen, werd het hoger beroep afgewezen en de beslissing van het college bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.

Uitspraak

18.128 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2017, 17/3897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 25 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Namens appellante is mr. Kuit verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 30 mei 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Een werkconsulent van de gemeente Schiedam (werkconsulent) heeft appellante op 19 augustus 2016 aangemeld voor een ontwikkelingsstage/werkleertraject bij het Werkleerbedrijf (WLB) van Stroomopwaarts. Appellante is, rekening houdend met de eerder in mei 2016 door haar opgegeven voorkeuren, geplaatst als ‘ [functie] ’ te [gemeente] en is daar op 30 augustus 2016 gestart met haar ontwikkelingsstage/werkleertraject. Op die dag is appellante voortijdig, namelijk om 16.15 uur, vertrokken. Vervolgens is zij, ook na aanmaningen daartoe, niet meer bij het WLB verschenen. Naar aanleiding hiervan heeft de werkconsulent op 20 september 2016 met appellante een hoor- en wederhoorgesprek gevoerd. Appellante heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat zij niet kan werken bij het WLB, omdat daar mensen met een arbeidshandicap werken met wie zij niet kan samenwerken omdat zij hiervan onrustig in haar hoofd wordt.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 november 2016 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Het college heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellante haar verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen en dat geen sprake is van een situatie waarin bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Schiedam 2015 (Maatregelverordening). Op grond van artikel 9 van de Maatregelverordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van een maand.
4.1.4.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat het college onvoldoende maatwerk heeft geleverd met het haar aangeboden traject. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke
re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Daarvan is in dit geval sprake. Vaststaat dat appellante, sinds zij in 2009 naar Nederland is gekomen, niet actief is geweest op de arbeidsmarkt. Gelet op het feit dat appellante zelf ook geen baan kon vinden, is gekozen voor een traject bij het WLB, waarbij de nadruk ligt op het verkrijgen van ervaring met werknemersvaardigheden met als uiteindelijk doel de uitstroom naar betaald werk. De plaatsing als [functie] te [gemeente] heeft plaatsgevonden op basis van de door appellante opgegeven voorkeuren. Het traject bij het WLB moet dan ook worden aangemerkt als een op appellante toegesneden voorziening. Het feit dat appellante in de Dominicaanse Republiek rechten heeft gestudeerd en daar als advocaat heeft gewerkt en dus hoogopgeleid is, kan, anders dan zij heeft betoogd, niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het voorgaande was appellante verplicht gebruik te maken van de door het college aangeboden en op arbeidsinschakeling gerichte voorziening gericht.
4.3.
Vaststaat dat appellante, na een vroegtijdige beëindiging van de eerste werkdag op 30 augustus 2016, niet meer bij het WLB is verschenen. Daarmee is gegeven dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h, van de PW. Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW in verbinding met artikel 9 van de Maatregelverordening leidt deze gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende een maand.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de weigering (langer) deel te nemen aan het traject niet verwijtbaar is. Zij was niet in staat om op de betreffende stageplek te functioneren, omdat zij depressief wordt van werken met mensen met een arbeidshandicap. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat zij niet goed kon functioneren in verband met negatieve gedachten als gevolg van het overlijden van haar zoon op 16-jarige leeftijd, negen jaar geleden. Appellante heeft zich daarvoor destijds niet onder behandeling laten stellen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op de betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW (vergelijk de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672). De door appellante gestelde psychische klachten zijn, wat hier ook van zij, op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante geen enkel verwijt treft van het niet nakomen van de verplichting.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk