ECLI:NL:CRVB:2019:2111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
15/3901 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en terugkomen van eerder oordeel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2015. De zaak betreft de vraag of de werkneemster per 11 februari 2014 in staat was om werkzaamheden als kamermeisje voor 24 uur per week te verrichten. De Raad had eerder op 20 september 2017 een tussenuitspraak gedaan, waarin een maatstaf werd vastgesteld die later onjuist bleek te zijn. De werkneemster had nooit 32 uur gewerkt, zoals in de tussenuitspraak was vermeld. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, stelde dat een rechtscollege slechts in uitzonderlijke gevallen mag terugkomen van een eerder gegeven oordeel. De Raad concludeerde dat de eerdere maatstaf van 32 uur per week evident onjuist was en dat er sprake was van een uitzonderlijk geval dat het terugkomen van het oordeel rechtvaardigde.

De Raad heeft vastgesteld dat de werkneemster per 11 februari 2014 niet in staat was om 24 uur per week te werken, gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts. Dit rapport concludeerde dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt was, met diagnoses van PTSS en ernstige depressie. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van appellant terecht was, en dat de werkneemster recht had op ziekengeld. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het inleidend beroep werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.3901 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2015, 14/3686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 6 juni 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 20 september 2017 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:CRVB:2017:3349.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 29 november 2018. Appellant is niet verschenen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door H.E. Wonnink, arts-gemachtigde.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de in de tussenuitspraak vermelde maatstaf – het werk van kamermeisje voor 32 uur – niet juist kan zijn, omdat werkneemster nooit 32 uur heeft gewerkt. Appellant heeft gesteld, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2833, dat een rechtscollege slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag terugkomen van een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Daarnaast heeft appellant in het aanvullend beroepsschrift van 1 juli 2015 gesteld dat een wijziging van het aantal arbeidsuren van 33 naar 24 (7 uur per week als kamermeisje en 17 uur als callcentermedewerkster/kamermeisje), geen consequenties heeft voor het (medisch) oordeel.
1.3.
Met inachtneming van wat partijen hierover naar voren hebben gebracht, moet worden geconcludeerd dat de omvang van de maatstaf 24 uur per week bedraagt, conform het aan de per 3 november 2013 toegekende WW-uitkering ten grondslag liggende arbeidsurenverlies. De tussenuitspraak berust derhalve in zoverre op een evident onjuiste feitelijke grondslag. Er is sprake, evenals in eerdergenoemde uitspraak, van een uitzonderlijk geval dat het terugkomen van het in een tussenuitspraak gegeven oordeel rechtvaardigt.
2.1.
Thans ligt derhalve, ook gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, de vraag voor of werkneemster per 11 februari 2014 in staat was werkzaamheden als kamermeisje voor 24 uur per week te verrichten.
2.2.
Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2017 is gemotiveerd gesteld dat werkneemster per datum in geding niet is staat was 32 uur per week te werken als kamermeisje. Gelet op de motivering – depressieve stoornis, te hoge energetische belasting, betreft veel meer dan 9 uren – is niet aannemelijk dat werkneemster wel in staat zou zijn geweest 24 uur te werken. Daarbij kan, anders dan betrokkene heeft gesteld, wel degelijk ook waarde worden gehecht aan het verdere verloop, zoals dat naar voren komt in de rapporten van de verzekeringsartsen van 19 juni 2015, 27 augustus 2015 en 7 december 2015. Hieruit blijkt dat werkneemster bij voortduring volledig arbeidsongeschikt is geacht, ook voor passende arbeid en dat er geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden. Er is sprake van ernstig beperkt persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij als diagnoses zijn gesteld PTSS en ernstige depressie. Ook in het hiervoor genoemde rapport van 6 maart 2014 van de verzekeringsarts, opgemaakt ten tijde van de datum in geding, wordt reeds geconcludeerd dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, dat er onvoldoende benutbare mogelijkheden zijn en dat pas op langere termijn verbetering is te verwachten.
2.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen moet geconcludeerd worden dat appellant bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat werkneemster per 11 februari 2014 recht heeft op ziekengeld. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het inleidend beroep is ongegrond.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en mr. D. Hardonk-Prins en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC