ECLI:NL:CRVB:2019:2108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
15/7720 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na tussenuitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 oktober 2015. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad had eerder, op 1 december 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar de belastbaarheid van de werknemer niet zorgvuldig was uitgevoerd. Het Uwv had vervolgens nadere informatie opgevraagd en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen op 8 mei 2018, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer werd vastgesteld op 67,50%. De appellante, de werknemer, was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid hoger had moeten zijn.

De Raad oordeelde dat het Uwv, na de tussenuitspraak, de gebreken had hersteld en dat er geen aanleiding was om de mate van arbeidsongeschiktheid arbitrair op een ander percentage vast te stellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van 20 januari 2015, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die in totaal € 2.560,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de verplichtingen van het Uwv in het kader van de WIA.

Uitspraak

15/7720 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 oktober 2015, 15/603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 1 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4182, een uitspraak en een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft nadere stukken en een nieuwe beslissing op bezwaar ingediend.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Bij zijn uitspraak heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2014, 13/3573, vernietigd, omdat de rechtbank de omvang van het geding ten onrechte had beperkt tot de bij de beslissing op bezwaar van 17 oktober 2013 vastgestelde beoordelingsdatum van
14 oktober 2012.
1.3.
Bij zijn tussenuitspraak is de Raad tot het oordeel gekomen dat het alsnog in hoger beroep door het Uwv verrichte (dossier)onderzoek naar de belastbaarheid voor arbeid van werknemer op 6 mei 2013 niet zorgvuldig is voorbereid, omdat alleen op basis van informatie over het verloop van de operatie en de revalidatieperiode van werknemer tot en met
20 november 2012, aangevuld met enige informatie van de werknemer zelf, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld, waarbij is uitgegaan van algemeen gebruikelijke beperkingen na plaatsing van een totale knieprothese, bij een normaal verlopen genezings- en revalidatieproces. Voorts is overwogen dat over de medische situatie van werknemer op
6 mei 2013 geen informatie vanuit de behandelend sector voorhanden is, waardoor de FML een objectief medische grondslag ontbeert.
1.4.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het Uwv nadere informatie van de behandelaars van werknemer opgevraagd. Met inachtneming van de al aanwezige medische gegevens en alsnog door het Uwv opgevraagde informatie bij artsen bij wie werknemer destijds onder behandeling was heeft het Uwv op basis van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2018 de voor werknemer geldende beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 27 september 2016, geldig vanaf 5 mei 2013, gehandhaafd.
1.5.
Naar aanleiding van de vernietiging van de beslissing op bezwaar 17 oktober 2013 heeft het Uwv verder een nieuwe beslissing op bezwaar van 8 mei 2018 ingebracht waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 mei 2013 in zoverre gegrond is verklaard dat het Uwv alsnog een beslissing heeft genomen over de medische situatie van werknemer na (herstel van) de door hem in oktober 2012 ondergane operatie. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2018 en een rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 oktober 2016 heeft het Uwv werknemer met ingang van 3 mei 2013 voor 67,50% arbeidsongeschikt beschouwd. De WGA-loonaanvullingsuitkering van werknemer is ongewijzigd voortgezet, onder de aantekening dat deze uitkering vanaf 3 mei 2013 nog gedurende maximaal 24 maanden kan worden voorgezet.
1.6.
In haar zienswijze heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv naar aanleiding van de tussenuitspraak ter vervanging van het besluit van 17 oktober 2013 ten onrechte een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift tegen het besluit van 13 mei 2013 heeft genomen in plaats van de gebrekkige motivering van de beslissing op het bezwaarschrift van 20 januari 2015 te herstellen. Appellante heeft vervolgens de motivering van de nieuwe beslissing op bezwaar van 8 mei 2018 begrepen als poging tot herstel van de gebrekkige motivering van de beslissing op bezwaar van 20 januari 2015. Uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgevraagde medische informatie valt niet af te leiden dat werknemer tot slechts drie dagdelen in de week belastbaar was. Appellante acht aannemelijk dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 6 mei 2013 tussen de 35% en 80% bedroeg, maar niet dat deze kon worden vastgesteld op 67,50%. Appellante heeft de Raad verzocht de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 6 mei 2013 met het oog op finale geschilbeslechting op basis van de bekende feiten zelf arbitrair vast te stellen.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2014, 13/3573, terecht alsnog op het bezwaarschrift van appellante van 24 juni 2013 beslist. Verwezen wordt naar 4.1.1 van de tussenuitspraak. Ten gevolge van de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 17 oktober 2013 was het Uwv verplicht opnieuw op het bezwaarschrift van 24 juni 2013 te beslissen. Daarnaast heeft het Uwv naar aanleiding van de tussenuitspraak nader onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het onder 1.5 genoemde rapport van 3 mei 2018. Dat de resultaten van dit onderzoek ook ten grondslag zijn gelegd aan de beslissing op bezwaar van 8 mei 2018 doet er niet aan af dat het Uwv met het onderzoek uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak.
2.2.
Er is geen aanleiding de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer arbitrair op een ander percentage vast te stellen dan door het Uwv ter uitvoering van de tussenuitspraak op navolgbare wijze is gedaan. Er is geen aanleiding het daartoe door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gedane, in 1.4 beschreven, onderzoek onzorgvuldig te achten. Het Uwv heeft het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.3.
Wat in 2.1 en 2.2 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak van 8 oktober 2015 en het besluit van 20 januari 2015 moeten worden vernietigd. Gelet op wat in 2.1 en 2.2 is overwogen is er aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 20 januari 2015 geheel in stand te laten.
2.4.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal
€ 2.560,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 20 januari 2015;
  • bepaalt dat de rechtgevolgen van het besluit van 20 januari 2015 geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 828,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.L. Alves

TM