ECLI:NL:CRVB:2019:2086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
17/5189 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging aflossingscapaciteit en vertrouwensbeginsel in sociale zekerheidswetgeving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 540,11 per maand, na eerder een bedrag van € 19,- per maand te hebben gehanteerd. Appellant stelt dat het Uwv in 2012 toezeggingen heeft gedaan dat het aflossingsbedrag niet zou worden verhoogd, en beroept zich op het vertrouwensbeginsel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt door het Uwv. De Raad stelt vast dat appellant op de hoogte was van de mogelijkheid dat de aflossingscapaciteit opnieuw zou worden berekend na afloop van een bepaalde periode. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5189 WAO

Datum uitspraak: 27 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 juni 2017, 16/5918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Spee, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spee. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft, vanwege schending van de inlichtingenplicht over de periode van
1 januari 2002 tot en met 4 juli 2004, de uitkeringen die appellant ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet herzien en de onverschuldigd betaalde uitkeringen teruggevorderd. De onderliggende besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
De aflossingscapaciteit is bij besluit van 4 december 2012 met ingang van december 2012 vastgesteld op € 19,- per maand.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het Uwv het aflossingsbedrag van
het restant van zijn schuld per maand vastgesteld op € 540,11 (bruto) en aan appellant meegedeeld dat dit bedrag maandelijks wordt ingehouden op de uitkering die hij ontvangt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 28 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat niet is gebleken dat van de zijde van het Uwv toezeggingen zijn gedaan dat het aflossingsbedrag niet zou worden verhoogd. Dat vanwege een fout van het Uwv in een eerdere periode een onjuist – lager – aflossingsbedrag is gehanteerd kan hierbij geen rol spelen omdat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat er iets fout ging toen het aflossingsbedrag na afloop van de periode van zes maanden waarin rekening werd gehouden met een vordering van de belastingdienst, niet werd verhoogd. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de berekening van de aflossingscapaciteit voldoende inzichtelijk heeft gemaakt in de bij het besluit van 14 juni 2016 meegezonden specificatie. Hieruit blijkt dat het Uwv rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet en de vordering(en) van overige preferente schuldeisers.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv geen gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt ten aanzien van de hoogte van het aflossingsbedrag. Appellant stelt dat een medewerker van het Uwv in 2012 telefonisch de toezegging heeft gedaan dat ook na afloop van de periode waarin de vordering van de belastingdienst werd afgelost, het aflossingsbedrag € 19,- per maand zou blijven. Appellant is van mening dat hierdoor bij hem de verwachting is gewekt dat het aflossingsbedrag niet zou worden herzien en heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
3.2.
het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep ligt uitsluitend de vraag voor of het Uwv heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door vanaf juni 2016 het maandelijks op de uitkering van appellant in te houden aflossingsbedrag te wijzigen van € 19,- in € 540,11.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant kon weten dat zijn aflossingscapaciteit na afloop van de zes maanden waarin hij een bedrag aan de belastingdienst moest betalen weer opnieuw zou worden berekend en dat onder deze omstandigheden geen sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen, wordt onderschreven. Van belang is dat het Uwv de aflossingscapaciteit per december 2012 heeft verlaagd in reactie op de brief van appellant van 27 november 2012 waarin appellant heeft gemeld dat hij een vordering van de belastingdienst moest terugbetalen. Appellant heeft aan het Uwv doorgegeven dat deze vordering in zes maandelijkse termijnen zal worden terugbetaald. Het Uwv heeft bij brief van 4 december 2012 gereageerd op deze brief van appellant en op basis van de belastingschuld de aflossingscapaciteit bijgesteld naar € 19,- per maand. Uit de reactie van het Uwv kan niet worden afgeleid dat deze verlaging van de aflossingscapaciteit voor een langere periode dan zes maanden zou gelden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7853) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als door een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De, niet met concrete gegevens onderbouwde, stelling van appellant dat door een medewerker van het Uwv de toezegging is gedaan dat de aflossingscapaciteit niet zal worden gewijzigd, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De voorhanden gegevens bieden geen aanknopingspunten dat beoordeling van de aflossingscapaciteit in de toekomst (voor altijd) achterwege zou blijven.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC