Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2011, 10/1337 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. Belfor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Belfor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
1.1. Bij besluit van 15 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant, die tot dan toe was uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, over de periode van 1 september 2009 tot
1 november 2009 op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% moet worden uitbetaald als gevolg van inkomsten uit arbeid die appellant in die periode heeft genoten.
1.2. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2010 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de kortingsregeling juist heeft toegepast, gelet op hetgeen daarover is bepaald in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO en de rechtspraak van deze Raad daarover. Appellants beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank niet gehonoreerd. Anders dan appellant meent heeft de rechtbank deze beroepsgrond besproken. De rechtbank overwoog dat er geen aanleiding was om dit beginsel toe te passen. Wel erkende de rechtbank dat appellant met de arbeidskundige had afgesproken dat hij per halfjaar en niet, zoals het Uwv thans heeft gedaan, per maand zijn inkomsten zou opgeven en dat het gemiddelde van die halfjaar inkomsten gehanteerd zou worden bij de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank achtte echter doorslaggevend dat die afspraak was gebaseerd op een achterhaald en onjuist uitgangspunt van de arbeidskundige en voor de toekomst mocht worden hersteld.
3. Appellant stelt in hoger beroep dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zijn afspraak met de arbeidskundige dateert van vóór 1 maart 2007 toen een berekening op maandbasis nog niet gebruikelijk was. Hij wijst erop dat die afspraak ná 1 maart 2007 is gemaakt en dat zijn verdiensten pas in januari 2008 zijn aangevangen. Volgens appellant is deze afspraak gedragsbepalend voor hem geweest. Tot november 2009 heeft het Uwv steeds zijn inkomsten per halfjaar in aanmerking genomen. Het Uwv is onaangekondigd van de gemaakte afspraak teruggekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is, en ook de Raad neemt als vaststaand gegeven aan, dat de arbeidskundige na 1 maart 2007 in een gesprek dat zij met appellant voerde heeft meegedeeld dat, indien appellant zou gaan werken, de inkomsten uit arbeid op basis van een halfjaarlijks gemiddelde in aanmerking zouden worden genomen. Voorts acht de Raad aannemelijk dat deze afspraak in de praktijk in 2008 ook is uitgevoerd door het Uwv.
4.2. De te beantwoorden vraag luidt of appellant erop heeft mogen vertrouwen dat zijn inkomsten genoten in de maanden september en oktober 2009, welke bij verrekening per maand leidden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 73,17% en 79,30% (en bij een halfjaarlijkse middeling tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer), niet tot verrekening aanleiding zouden geven. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is niet voldaan aan de onder 4.2 genoemde eisen die worden gesteld aan een te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel. In het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank is vermeld dat appellant heeft verklaard dat hij ergens in 2008 heeft gebeld met het Uwv en toen een andere arbeidskundige heeft gesproken welk gesprek - kort samengevat - niet helemaal naar wens verliep. Nu, tussen het tijdstip waarop de onjuiste informatie is gegeven en het (geruime tijd daarna gelegen) tijdstip waarop de overschrijding van het maandelijks bij te verdienen bedrag heeft plaatsgevonden, appellant telefonisch een discussie heeft gevoerd met een tweede arbeidskundige, waarin de wijze van verrekening gelet op het door appellant met dit gesprek ter zake gelegde verband aan de orde moet zijn geweest, had het op zijn weg gelegen nadere informatie in te winnen. Vanaf dat gesprek heeft appellant moeten begrijpen dat er problemen waren met de wijze van verrekening en dat hij er niet langer op kon vertrouwen dat het Uwv zijn handelwijze ongewijzigd zou voortzetten. Dat van de zijde van het Uwv een en ander niet schriftelijk is bevestigd doet, nu appellant heeft moeten begrijpen dat er een wijziging zou optreden in de wijze van verrekening, aan het vorenstaande niet af.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2012.