ECLI:NL:CRVB:2019:2061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
18/4453 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering met psychische klachten als argument

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, had deze uitkering in 2012 verloren omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe aanvraag in 2017, waarin hij stelde dat zijn psychische klachten waren toegenomen, weigerde het Uwv opnieuw de uitkering. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij al in 2012 psychische klachten had en dat deze niet waren meegenomen in de beoordeling. Hij verzocht om een onafhankelijk psychiatrisch onderzoek.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat hij eerder had aangevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren na 1 december 2012. De Raad concludeerde dat appellant geen duidelijkheid had verschaft over zijn psychische klachten en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.4453 WIA

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2018, 17/7547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 17/5237 WIA, plaatsgevonden ter zitting van 15 mei 2019. Partijen zijn niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 44,06 uur per week. Op 11 december 2007 heeft appellant zich ziek gemeld met nek- en rugklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 8 december 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het Uwv deze uitkering per 30 november 2012 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschiktheid werd geacht.
1.2.
Bij brief van 1 februari 2017 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht hem een WIA‑uitkering toe te kennen. In verband met dit verzoek heeft appellant op 2 mei 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 15 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn mogelijkheden tot werken na 1 december 2012 niet minder zijn geworden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv deugdelijk en overtuigend gemotiveerd dat op of na
1 december 2012 geen sprake was van toegenomen beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de psychische klachten ten tijde van de WIA-beoordeling in 2012 niet bekend waren en door appellant niet kenbaar zijn gemaakt en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit onderzoek en de overgelegde medische stukken niet blijkt van wezenlijk andere lichamelijke klachten dan bij de beoordeling per 30 november 2012 zijn aangenomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak. Hij heeft aangevoerd dat hij al in 2012 psychische klachten had en is van mening dat hij deze stelling met overlegging van medische informatie uit Marokko heeft onderbouwd. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk psychiatrisch onderzoek te laten uitvoeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in overwegingen 5.1 tot en met 5.4 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant ook in hoger beroep geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn psychische klachten, in het bijzonder niet over de gegevens waarop de diagnose psychose is gebaseerd en per wanneer de psychische klachten zijn ontstaan. Hieruit volgt dat er geen grond is voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman

VC