ECLI:NL:CRVB:2019:2059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
18/1850 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om terug te komen van een eerder besluit inzake Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, geboren in 1987, had in 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een eerdere vernietiging van een uitspraak van de rechtbank in 2016, diende appellante op 20 oktober 2016 een aanvraag in voor een Beoordeling arbeidsvermogen, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012. Het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe informatie was overgelegd die de eerdere beoordeling zou kunnen veranderen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv voldoende onderzoek hadden verricht en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere beslissing te herzien. Appellante had aangevoerd dat er sprake was van een inequality of arms, maar de Raad oordeelde dat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt naar voren te brengen. De Raad concludeerde dat het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012 terecht had afgewezen, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden.

Uitspraak

18.1850 WAJONG

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2018, 17/2278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, heeft op 26 december 2009 een uitkering op
grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten aangevraagd. Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat zij slechthorend is aan haar linkeroor en dat zij een lichte verstandelijke beperking heeft (TIQ 75). Het Uwv heeft bij besluit van 23 februari 2010 de aanvraag afgewezen omdat appellante op en na 29 december 2008 (een jaar voor datum aanvraag) minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 30 juli 2012 heeft appellante een aanvraag om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en ondersteuning jonggehandicapten ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 26 oktober 2012 afgewezen. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 19 februari 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 31 december 2013. Bij uitspraak van 14 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3372) heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen dat het Uwv in hoger beroep met een verzekeringsgeneeskundig rapport van 30 oktober 2015 alsnog inzichtelijk heeft gemotiveerd dat voor appellante, behoudens in een ziekteperiode van 20 september 2010 tot 17 oktober 2011, functionele beperkingen golden zoals vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2015, die van toepassing was op de 18e verjaardag van appellante en op 30 juli 2012 (de datum van de tweede aanvraag). Daarbij zijn de bevindingen en gegevens van appellantes KNO-arts en de aanwezige psychologische gegevens betrokken. De aldus weergegeven beperkingen zijn voldoende gemotiveerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens afdoende gemotiveerd dat, uitgaande van de FML, appellante op de genoemde data in staat was ten minste 75% van het minimumloon te verdienen, zodat zij terecht niet (alsnog) als jonggehandicapte is aangemerkt.
1.3.
Op 20 oktober 2016 heeft appellante een aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellante een brief van een neuroloog van 5 oktober 2016 gevoegd, waarin is gemeld dat appellante sinds zes jaar aanvallen van draaiduizeligheid heeft en dat een upbeat nystagmus is geconstateerd. Deze aanvraag is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012. Bij besluit van 6 februari 2017 heeft het Uwv het verzoek afgewezen op de grond dat appellante bij haar aanvraag geen nieuwe informatie heeft overgelegd. Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd, die heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe informatie is die zou moeten leiden tot aanpassing van de belastbaarheid in de periode dat appellante 18 tot 23 jaar was.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek hebben verrichten. Wat appellante heeft aangevoerd biedt volgens de rechtbank geen concrete aanknopingspunten om de artsen van het Uwv niet te volgen in hun conclusie dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de behandelend KNO-arts desgevraagd nadrukkelijk heeft gesteld dat aan de in 2016 gestelde diagnose upbeat nystagmus geen betekenis moet worden gegeven. De rechtbank heeft in wat appellante over de gevolgen van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht geen aanleiding gezien dat besluit evident onredelijk te achten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante haar aanvraag niet deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd, voor zover zij daarmee voor de toekomst aanspraak heeft willen maken op een Wajong-uitkering. Ten slotte is volgens de rechtbank geen sprake van inequality of arms als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat appellante tijdens de procedure voldoende in de gelegenheid is gesteld om weerwoord te bieden aan de rapporten van het Uwv. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de stukken van de behandelaars van appellante naar hun aard geschikt kunnen worden geacht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de artsen van het Uwv. De rechtbank heeft om die reden geen deskundige ingeschakeld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden, omdat appellante en het Uwv het er over eens zijn dat het verzoek om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012 door het Uwv inhoudelijk is beoordeeld. De bestuursrechter kan daarom tot een volle toetsing overgaan, gelet op het gestelde in rechtsoverweging 3.4 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131). Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige ingeschakeld. Behandelaars kunnen slechts beperkte informatie verstrekken, waarmee de vertaalslag naar beperkingen niet kan worden gemaakt. Dat alleenrecht is voorbehouden aan de verzekeringsarts. In die zin is er sprake van wapenongelijkheid.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellante van 20 oktober 2016 is een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012. Het Uwv heeft de in de bestuurlijke fase door appellante overgelegde medische gegevens voorgelegd aan zijn artsen, die appellante vervolgens op het spreekuur hebben gezien. Ook is navraag gedaan bij de KNO-arts en oogarts van appellante. Uit de onderzoeksgegevens hebben de artsen van het Uwv afgeleid dat de medische situatie van appellante de laatste jaren stabiel en onveranderd is geweest. De conclusie is getrokken dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die reden geven om de medische beoordeling van destijds voor onjuist te houden, zodat er geen reden is om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012.
4.2.
Van belang is dat een inhoudelijk-medische beoordeling van het Uwv voorligt met betrekking tot de vraag of de beschikbare medische gegevens tot een ander besluit dan het eerder genomen besluit hadden moeten leiden. Aan de hand van de daartegen op dat punt aangevoerde beroepsgronden zal moeten worden beoordeeld of de beschikbare medische gegevens het Uwv aanleiding hadden moeten geven om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3.
Appellante heeft niet aangevoerd dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en beoordelingen niet op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden.
4.4.
Met de rechtbank wordt geen reden gezien om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Dat met de informatie van behandelaars de vertaalslag naar beperkingen niet kan worden gemaakt maakt niet dat die informatie ongeschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de artsen van het Uwv en dat om die reden sprake is van een inequality of arms. Het betoog dat de bestuursrechter per definitie gehouden is tot het inschakelen van een deskundige in een geval waarin medische informatie van een behandelaar wordt overgelegd, slaagt daarom niet.
4.5.
De beschikbare gegevens hebben de artsen van het Uwv niet tot de conclusie hoeven leiden dat de belastbaarheid van appellante bij de beoordeling van de eerdere aanvraag onjuist is vastgesteld. Terecht is daarbij van belang geacht dat zowel appellante, haar moeder als haar behandelaar hebben gemeld dat de afgelopen jaren sprake is van een stabiele situatie met stabiele duizeligheidsklachten, de KNO-arts heeft verklaard dat de diagnose upbeat nystagmus geen betekenis heeft en er verder geen nieuwe afwijkingen zijn gevonden. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt, bestaat geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
4.6.
Omdat de artsen van het Uwv geen aanleiding hoefden te zien de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellante onjuist te achten, heeft het Uwv de arbeidskundige beoordeling van destijds terecht niet in de heroverweging betrokken.
5. Gelet op wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012 terecht heeft afgewezen. De rechtbank is daarbij, anders dan door appellante is betoogd, niet buiten de omvang van het geding getreden, maar heeft een onjuiste toetsing verricht. Daarom bestaat aanleiding om de uitspraak te bevestigen met verbetering van gronden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

VC