ECLI:NL:CRVB:2019:2053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
16/6692 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld na een periode van werk bij Stichting [naam stichting], betwistte de hersteldverklaring van het Uwv per 1 november 2012. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant vanaf 24 december 2014 niet arbeidsongeschikt was op grond van de Ziektewet. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen overtuigende medische gegevens waren die de hersteldverklaring onterecht maakten.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn stelling dat hij al sinds 2012 ziek was, onderbouwd met een rapport van een bedrijfsarts. De Raad oordeelde dat de medische gegevens niet overtuigend waren en dat de hersteldverklaring niet onterecht was. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak met bijna 6 maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- aan de appellant door de Staat. De proceskosten werden ook vergoed.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van laattijdige aanvragen.

Uitspraak

16.6692 ZW

Datum uitspraak: 20 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 september 2016, 15/2824 (aangevallen uitspraak) en het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Ministerie van Justitie en Veiligheid (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 maart 2012 werkzaam geweest bij de [werkgever]. Vanaf 1 mei 2012 heeft appellant gewerkt als leidinggevende bij Stichting [naam stichting]. Appellant heeft zich op 13 september 2012 bij [naam stichting] ziek gemeld. Nadat het dienstverband met [naam stichting] per 1 november 2012 is geëindigd, is aan appellant per die datum een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De WW-uitkering van appellant is per 31 mei 2013 beëindigd wegens het bereiken van de maximum uitkeringsduur. Op 20 november 2014 heeft appellant zich met ingang van 13 september 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten, verband houdend met PTSS.
1.2.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 24 december 2014 niet arbeidsongeschikt is op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 5 januari 2015 is appellant meegedeeld dat hij ter zake van de ziekmelding op 20 november 2014 niet verzekerd is. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 14 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2015 ten grondslag, waarin appellant op 24 december 2014 alsnog arbeidsongeschikt is geacht, echter is geconcludeerd dat die ongeschiktheid niet reeds op 13 september 2012 is aangevangen en onafgebroken heeft voortgeduurd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat niet in geschil is dat appellant vanaf 20 november 2014 arbeidsongeschikt is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant al arbeidsongeschikt is geworden op een moment dat hij nog verzekerd was voor de ZW. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad rust het risico dat als gevolg van het tijdsverloop de medische toestand niet langer op een verantwoorde manier kan worden vastgesteld in een dergelijk geval op de aanvrager. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om appellant al voorafgaand aan 20 november 2014 arbeidsongeschikt te achten. Zij hebben geconcludeerd dat er tot de ziekmelding op 20 november 2014 geen aanwijzingen zijn dat appellant arbeidsongeschikt was. Appellant heeft zich in de periode dat hij een WW‑uitkering ontving beschikbaar gesteld voor de arbeidsmarkt. De informatie van de behandelend sector geeft evenmin aanleiding om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast te stellen op een eerdere datum. Appellant heeft tussen november 2012 en november 2014 geen behandeling gezocht voor psychische klachten. De behandelend psychiater heeft appellant op 1 februari 2016 voor het eerst gezien en baseert haar stelling dat appellant vanaf april 2012 in toenemende mate psychische klachten heeft ontwikkeld uitsluitend op hetgeen appellant na die datum zelf heeft verteld. Gelet op het feit dat appellant geruime tijd in staat is geweest om zonder behandelingen adequaat te functioneren, acht de rechtbank die stelling zonder nadere onderbouwing onvoldoende overtuigend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij verschillende traumatische ervaringen heeft gehad tijdens zijn werk bij de politie. Om die reden heeft appellant per 1 maart 2012 ontslag genomen. Zijn behandelend psychiater heeft retrospectief oordelend geschreven dat appellant bij benadering tussen april 2009 en april 2012 in toenemende mate ziek is geworden. Appellant is daarna gaan werken als leidinggevende bij [naam stichting]. Dit ging ten koste van zijn gezondheid. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling, dat hij in ieder geval al sinds 2012 ziek was, onderbouwd met een rapport van een bedrijfsarts van 3 oktober 2012.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellant na zijn ziekmelding tijdens zijn dienstverband bij [naam stichting] op 13 september 2012 doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven.
4.2.
Eerst in hoger beroep heeft het Uwv onderkend dat appellant met een besluit van 15 november 2012 ter zake van zijn ziekmelding op 13 september 2012 per 1 november 2012 hersteld is verklaard. Gelet op deze hersteldverklaring, waartegen destijds door appellant geen rechtsmiddelen zijn aangewend, houdt de door appellant in november 2014 gedane ziekmelding feitelijk een verzoek in om (voor het verleden) terug te komen van de herstelverklaring per 1 november 2012.
4.3.
Het in het bestreden besluit vervatte standpunt, dat de in november 2014 aanwezige arbeidsongeschiktheid niet reeds op 13 september 2012 is ingetreden en sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd, impliceert dat het Uwv in de thans beschikbare medische gegevens geen aanleiding ziet van de hersteldverklaring in het besluit van 15 november 2012 terug te komen. Nu dit standpunt van het Uwv berust op een medisch-inhoudelijke beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden worden beoordeeld of het bestreden besluit stand kan houden.
4.4.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat de voorhanden zijnde medische gegevens niet overtuigend aantonen dat de hersteldverklaring per 1 november 2012 destijds onterecht is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat appellant tussen november 2012 en zijn ziekmelding op 20 november 2014 geen behandeling heeft gezocht voor psychische klachten en hij gedurende de periode waarin hij WW-uitkering ontving (tot 1 mei 2013) sollicitatieactiviteiten ontplooide. Appellant is na zijn ziekmelding op 13 september 2012 door de huisarts verwezen naar een eerstelijns psycholoog, waarmee hij nog voor 1 november 2012 twee gesprekken heeft gevoerd. Er zijn van die kortdurende behandeling geen verdere gegevens voorhanden. Appellant heeft daarna zijn huisarts niet meer geconsulteerd voor psychische klachten. De van de huidige behandelaars verkregen informatie, die appellant eerst vanaf 1 februari 2016 hebben gezien, draagt noodzakelijkerwijs een sterk retrospectief karakter. Uit de in hoger beroep ingebrachte stukken van de bedrijfsarts van 24 oktober 2012 blijkt evenmin dat de hersteldverklaring van appellant destijds aantoonbaar onjuist was. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat het standpunt van de bedrijfsarts, dat appellant niet in staat is tot het eigen of aangepast werk, in die brief niet onderbouwd is met medische feiten en er door de bedrijfsarts evenmin iets geschreven wordt over behandeling. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4306) moet de omstandigheid dat bij een laattijdige aanvraag door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico blijven van degene die (alsnog) een aanvraag indient. Dit uitgangspunt geldt evenzeer in een situatie als de onderhavige, waarin eerst na geruime tijd wordt verzocht om terug te komen van een eerdere medische beoordeling. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 8 januari 2015 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en bijna 6 maanden verstreken. Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan 4 jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is in dit geval geschonden door de Raad. Dit leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 500,-.
6.3.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant inzake het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 512,- (verzoekschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J. Smolders

VC