ECLI:NL:CRVB:2019:2039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
17/8139 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor verhuiskosten en inrichtingskosten onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, die bijzondere bijstand voor verhuiskosten en inrichtingskosten hadden aangevraagd, kregen te maken met afwijzingen van hun aanvragen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere aanvragen voor bijzondere bijstand waren afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden die de afwijzing zouden kunnen rechtvaardigen. De appellanten voerden aan dat hun verhuizing naar een nieuwe woning en hun hoge medische kosten voldoende reden waren voor het toekennen van bijzondere bijstand. Echter, de Raad oordeelde dat de verhuizing op zich geen nieuw feit was en dat de appellanten, ondanks hun medische kosten, een inkomen hadden dat boven de bijstandsnorm lag. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college verplichtten om bijzondere bijstand toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 8139 PW

Datum uitspraak: 11 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 november 2017, 17/1022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer reacties ingezonden.
Appellanten hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht op zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In verband met een voorgenomen verhuizing hebben appellanten op 31 mei 2016 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor verhuiskosten. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 13 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2016, afgewezen. Appellanten hebben tegen het besluit van 8 augustus 2016 geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 9 juni 2016 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor enkele duurzame gebruiksgoederen. Dit betreft een wasmachine, een koelkast, een gasfornuis, een tweepersoonsbed met matras en een vaatwasser. Bij besluit van 13 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2016, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Appellanten hebben tegen het besluit van 3 augustus 2016 geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellanten zijn op 23 juni 2016 verhuisd naar hun huidige woning aan de
[adres] in [woonplaats].
1.4.
Appellanten hebben op 3 oktober 2016 opnieuw een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor verhuiskosten. Bij besluit van 19 oktober 2016 heeft het college deze aanvraag wederom afgewezen. Op 6 oktober 2016 hebben appellanten een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ingediend. Bij besluit van eveneens 19 oktober 2016 heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de in 1.4 genoemde besluiten van 19 oktober 2016 ongegrond verklaard. De weigering om bijzondere bijstand voor verhuiskosten toe te kennen berust op de grondslag dat de eerdere aanvraag van appellanten voor verhuiskosten is afgewezen en aan de huidige aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd op grond waarvan de eerdere afwijzing geen stand meer zou kunnen houden. Het college heeft om die reden de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
De weigering om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten te verlenen berust op de grondslag dat appellanten deze kosten uit eigen inkomen en vermogen moeten betalen. Er is geen sprake van bijzondere individuele omstandigheden, waardoor appellanten de kosten niet of niet geheel uit hun eigen middelen kunnen voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bijzondere bijstand voor verhuiskosten
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden sinds de vorige aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuiskosten. Het feit dat de voorgaande aanvraag dateerde van 31 mei 2016 en appellanten eerst daarna op 23 juni 2016 feitelijk zijn verhuisd naar de huidige woning is volgens appellanten wel degelijk een wijziging van feiten, dan wel veranderde omstandigheid. Deze beroepsgrond treft geen doel. De feitelijke verhuizing kan niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. De voorgaande aanvraag was afgewezen op de grond dat het bij verhuiskosten gaat om kosten die behoren tot de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan waarin in beginsel een ieder, aangewezen op een minimuminkomen of niet, moet voorzien. Hierin is geen verandering gekomen door de feitelijke verhuizing.
Bijzondere bijstand voor inrichtingskosten
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij door hoge medische kosten onvoldoende ruimte hebben om te reserveren. Appellanten hebben meerdere stukken overgelegd om hun medische klachten te onderbouwen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Niet bestreden is dat appellanten een inkomen, bestaande uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering, ontvangen dat ruim boven de bijstandsnorm ligt. Dat appellanten niet hebben kunnen reserveren kan niet uitsluitend worden toegeschreven aan hun extra medische kosten, maar is mede veroorzaakt door de schulden die zij hebben moeten aflossen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:319) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die daarmee verband houden kunnen niet worden afgewenteld op de bijstand.
4.3.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat door de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) onvoldoende wordt voorzien in hun behoeften. Zij hebben daarbij gewezen op de uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2700, waarin de Raad heeft overwogen dat een verplichting tot reservering van financiële middelen voor een voorziening onmiskenbaar een financiële voorwaarde is en dat de WMO daarvoor geen ruimte biedt. Volgens appellanten geldt dit evenzeer voor de PW. Het college had volgens appellanten niet aan de weigering van inrichtingskosten ten grondslag mogen leggen dat appellanten uit hun eigen inkomsten zelf financiële middelen hadden kunnen reserveren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De PW is niet vergelijkbaar met de WMO. Voor de PW geldt dat het bij de inrichtingskosten gaat om kosten, die indien zij noodzakelijk zijn, worden gerekend tot de incidentele algemene kosten van het bestaan en dat die kosten in beginsel dienen te worden voldaan uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reserveringen, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat de kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier geen sprake, reeds omdat - zoals hiervoor in 4.2. is overwogen - in het geval van appellanten sprake is van een inkomen ruim boven bijstandsniveau.
4.4.
De Raad merkt bovendien nog op dat appellanten een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en herinrichting hadden kunnen krijgen op grond van de WMO als zij naar een geschikte woning waren verhuisd in verband met de medische beperkingen van appellant. Zij hebben er echter voor gekozen om naar een niet voor appellant geschikte woning te verhuizen waardoor appellant geen recht had op een vergoeding op grond van de WMO. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:702, geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd om op grond van de WMO aan appellant een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en herinrichting toe te kennen. Deze kosten kunnen dan niet vervolgens worden afgewenteld op de bijstand.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen