ECLI:NL:CRVB:2019:319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
17/4464 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor huur en inrichtingskosten na relatiebreuk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 4 november 2014 bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en inrichtingskosten na een relatiebreuk. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de noodzaak voor de bijstand rechtvaardigden. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht had op bijzondere bijstand, gezien zijn persoonlijke omstandigheden en de problemen die hij ondervond. Hij stelde dat de gemeente Apeldoorn hem niet had geholpen en dat de bijstand die hij in 2017 had ontvangen, in de vorm van een lening was toegekend, terwijl hij recht had op een gift.

De Raad heeft overwogen dat, hoewel de appellant inmiddels bijzondere bijstand had ontvangen, dit niet betekende dat er geen belang meer was bij de beoordeling van het hoger beroep. De Raad concludeerde dat de kosten waarvoor de appellant bijstand had aangevraagd, niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de Participatiewet. De Raad bevestigde de afwijzing van de aanvraag door het college en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te reserveren voor de kosten. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17/4464 PW
Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 mei 2017, 16/7464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 13 augustus 2018 heeft mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Nisselrooij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.E. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 november 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Hij was, samen met zijn partner, woonachtig op het adres [uitkeringsadres] te [Woonplaats] (uitkeringsadres). Vanwege een relatiebreuk is appellant op zoek gegaan naar een andere woning.
1.2.
Bij brief van 30 juni 2016 kreeg appellant van woningstichting De Woonmensen per 8 juli 2016 een woning aangeboden. Appellant heeft op 6 juli 2016 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en inrichtings- en stofferingskosten ingediend. Bij zijn aanvraag heeft hij meegedeeld dat samenwonen op het uitkeringsadres niet langer mogelijk is, dat hij in de schuldhulpverlening zit en financieel geen ruimte heeft om te sparen, dat de scheiding ook niet gepland was en dat hij geen spullen kan meenemen uit de woning op het uitkeringsadres omdat die allemaal van zijn ex-partner zijn.
1.3.
Bij besluit van 6 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat geen sprake was van een noodzaak om op korte termijn te verhuizen en de kosten niet voortkwamen uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
1.4.
Appellant heeft tot en met 29 november 2016 bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen. Omstreeks 30 november 2016 is appellant vertrokken uit de woning op het uitkeringsadres en heeft hij vervolgens tijdelijk bij zijn moeder in [plaatsnaam] verbleven. Nadat appellant in aanmerking kwam voor een postadres in [Woonplaats] heeft het college aan appellant, onder meer onder de voorwaarde dat hij zelfstandige woonruimte verkrijgt, met ingang van 15 mei 2017 bijstand toegekend. Appellant staat met ingang van 11 augustus 2017 ingeschreven op het adres [Adres] te [Woonplaats] en heeft op 18 september 2017 opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten en voor de kosten van de eerste maand huur. Bij besluit van 25 september 2017 heeft het college aan appellant voor deze kosten een bedrag van € 2.400,- aan bijzondere bijstand in de vorm van een lening toegekend. Tevens heeft het college bij besluit van 12 december 2017 bijzondere bijstand in de vorm van een lening toegekend voor de eerste huur tot een bedrag van € 315,64.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft samengevat aangevoerd dat hij op grond van zijn omstandigheden recht had op bijzondere bijstand. Appellant had problemen en is niet geholpen door de gemeente Apeldoorn. Aan hem is weliswaar in 2017 alsnog bijzondere bijstand toegekend voor woninginrichting en eerste huur, maar dit is in de vorm van een lening geschied. Gelet op zijn persoonlijke omstandigheden komt hem bijzondere bijstand in de vorm van een gift toe.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan het college in hoger beroep heeft opgeworpen, heeft appellant nog steeds belang bij het beoordelen van zijn hoger beroep. Hoewel appellant alsnog de gevraagde bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en de kosten voor de eerste huur van een woning heeft ontvangen, kan niet worden gezegd dat een uitspraak van de Raad over deze kosten geen feitelijke betekenis meer heeft voor appellant. Deze bijstand is immers bij besluiten van 25 september 2017 en 12 december 2017 toegekend in de vorm van een lening. Appellant wil met het hoger beroep bewerkstelligen dat hij in aanmerking komt voor bijzondere bijstand om niet. Het feit dat appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de vorm van de in 2017 toegekende bijzondere bijstand maakt, anders dan het college meent, niet dat daardoor tevens het procesbelang in de voorliggende zaak is komen te vervallen. In zoverre is tevens sprake van een andere situatie dan die zich voordeed in de uitspraak van 2 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO5437, waarnaar het college ter zitting van de Raad heeft verwezen.
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is, voor zover van belang, bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.
4.3.
Het gaat hier om kosten die, indien zij noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de incidentele algemene kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden voldaan uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en of appellant de mogelijkheid heeft gehad daarvoor te reserveren.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen in de zin van artikel 35 van de PW. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat appellant ten tijde van de aanvraag op 6 juli 2016 vanwege zijn relatiebreuk acuut diende te verhuizen. Vaststaat dat appellant pas omstreeks 30 november 2016 is vertrokken van het uitkeringsadres. Zijn standpunt dat hij niet heeft kunnen sparen van zijn inkomen, heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat appellant in de schuldhulpverlening zat, is daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de PW.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) E. Lageweg
md