ECLI:NL:CRVB:2019:2033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
17/5613 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorwaarde van ingezetenschap in de Wet Wajong en de gelijkheid van behandeling van Nederlanders in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, geboren in 1990, had op 28 september 2016 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). De aanvraag werd afgewezen omdat zij op haar 18e verjaardag niet in Nederland woonde. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de voorwaarde van ingezetenschap geen ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen mensen die in Nederland wonen en Nederlanders die tijdelijk in het buitenland verblijven. De rechtbank verwees naar vaste rechtspraak van de Raad, die bevestigt dat de voorwaarde van ingezetenschap in overeenstemming is met internationale verdragen en dat er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor deze regeling.

In hoger beroep heeft de appellante haar standpunt herhaald dat de voorwaarde van ingezetenschap leidt tot ongelijkheid en in strijd is met internationale verdragen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de appellante op de relevante data geen ingezetene van Nederland was en dat de regelgeving niet discriminerend is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de nationaliteit niet bepalend is voor de verzekeringsplicht, maar het ingezetenschap. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak bevestigt de noodzaak van ingezetenschap voor de Wajong en de gelijkheid van behandeling voor Nederlanders die in het buitenland wonen, waarbij de Raad zich baseert op eerdere uitspraken van de Hoge Raad en zijn eigen rechtspraak.

Uitspraak

17.5613 WWAJ

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2017, 17/1870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1990, heeft op 28 september 2016 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij op haar 17e verjaardag in Suriname woonde.
1.2.
Bij besluit van 19 oktober 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij op haar 18e verjaardag niet in Nederland woonde of in een land van de Europese Unie, Europese Economische Ruimte of in Zwitserland. Bij het bestreden besluit van 8 februari 2017 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij appellante niet gevolgd in haar betoog dat de voorwaarde van ingezetenschap een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen mensen die in Nederland wonen en andere Nederlanders die (tijdelijk) niet in Nederland wonen. De rechtbank heeft daarvoor verwezen naar vaste rechtspraak van deze Raad (onder meer de uitspraken van
5 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3057, en 23 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3555). De rechtbank heeft in het geval van appellante geen aanleiding gezien om, in afwijking van de vaste rechtspraak, anders te oordelen.
3. Appellante heeft in hoger beroep niet bestreden dat zij op haar 17e en 18e verjaardag geen ingezetene was van Nederland. Zij heeft haar stelling herhaald dat sprake is een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling naar woonplaats. Dat is volgens appellante in strijd met internationale verdragen en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Verwezen is naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 september 2009, nr. 18176/05, ECLI:CE:ECHR:2009:1208JUD0018176/05 en een uitspraak van deze Raad van 2 mei 2000, ECLI:CRVB:2000:AJ9653.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank wordt ten volle onderschreven. Uit vaste rechtspraak van deze Raad blijkt dat de voorwaarde van ingezetenschap van artikel 1:2 van de Wet Wajong niet in strijd is met discriminatieverboden zoals neergelegd in internationale verdragen, omdat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond. Voor het begrip verzekerde in de Wajong is niet de nationaliteit van belang maar, voor zover hier van belang, het ingezetenschap. Nederlanders die niet woonachtig zijn in Nederland, kunnen in beginsel niet op grond van ingezetenschap verzekerd zijn voor de Wajong. Daarbij is niet van belang in welk ander land dan Nederland betrokkenen woonachtig zijn. In die zin wordt iedereen woonachtig buiten Nederland gelijk behandeld. Voor de beperking van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen tot in beginsel ingezetenen, bestaat volgens de Hoge Raad (uitspraak van 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9203) een toereikende objectieve rechtvaardiging.
4.2.
Hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, slaagt niet. Het door appellante genoemde arrest en de uitspraak van de Raad, genoemd onder overweging 3, zien op een geheel ander feitencomplex en hebben ook geen betrekking op verzekering op grond van ingezetenschap.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.L. Rijnen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

NW