ECLI:NL:CRVB:2019:2033
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de voorwaarde van ingezetenschap in de Wet Wajong en de gelijkheid van behandeling van Nederlanders in het buitenland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, geboren in 1990, had op 28 september 2016 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). De aanvraag werd afgewezen omdat zij op haar 18e verjaardag niet in Nederland woonde. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de voorwaarde van ingezetenschap geen ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen mensen die in Nederland wonen en Nederlanders die tijdelijk in het buitenland verblijven. De rechtbank verwees naar vaste rechtspraak van de Raad, die bevestigt dat de voorwaarde van ingezetenschap in overeenstemming is met internationale verdragen en dat er sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor deze regeling.
In hoger beroep heeft de appellante haar standpunt herhaald dat de voorwaarde van ingezetenschap leidt tot ongelijkheid en in strijd is met internationale verdragen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de appellante op de relevante data geen ingezetene van Nederland was en dat de regelgeving niet discriminerend is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de nationaliteit niet bepalend is voor de verzekeringsplicht, maar het ingezetenschap. De Raad heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak bevestigt de noodzaak van ingezetenschap voor de Wajong en de gelijkheid van behandeling voor Nederlanders die in het buitenland wonen, waarbij de Raad zich baseert op eerdere uitspraken van de Hoge Raad en zijn eigen rechtspraak.