ECLI:NL:CRVB:2019:2026
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van de nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante, die ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontving. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de uitkering per 1 juni 2015 beëindigd, omdat appellante niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering, aangezien haar jongste kind achttien jaar was geworden. Appellante stelde dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was, maar de Svb concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat dit niet het geval was. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van de Svb werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, waarbij zij aanvoerde dat de medische beoordeling onvolledig was en dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen. De Svb verweerde zich door te verwijzen naar de rapporten van het Uwv, die de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante onderbouwden.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering van appellante had kunnen intrekken. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geen nieuwe medische stukken had ingediend die de geschiktheid van de functies in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de voorgehouden functies te verrichten en dat er geen aanleiding was om de aangevallen uitspraak te herzien. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de proceskosten.