ECLI:NL:CRVB:2019:2026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
17/5137 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante, die ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontving. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de uitkering per 1 juni 2015 beëindigd, omdat appellante niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering, aangezien haar jongste kind achttien jaar was geworden. Appellante stelde dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was, maar de Svb concludeerde op basis van een medisch onderzoek dat dit niet het geval was. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van de Svb werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, waarbij zij aanvoerde dat de medische beoordeling onvolledig was en dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen. De Svb verweerde zich door te verwijzen naar de rapporten van het Uwv, die de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante onderbouwden.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering van appellante had kunnen intrekken. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geen nieuwe medische stukken had ingediend die de geschiktheid van de functies in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de voorgehouden functies te verrichten en dat er geen aanleiding was om de aangevallen uitspraak te herzien. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de proceskosten.

Uitspraak

17.5137 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 juni 2017, 16/6951 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Ӧ. Arslan, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Namens appellante is verschenen mr. Arslan. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Op 3 mei 2015 is haar jongste kind achttien jaar geworden. De Svb heeft appellante medegedeeld dat zij daardoor niet meer voldoet aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering en dat deze uitkering daarom per 1 juni 2015 zal worden beëindigd. Daarbij heeft de Svb erop gewezen dat indien appellante voor meer dan 45% arbeidsongeschikt is, zij recht blijft houden op een nabestaandenuitkering. Appellante heeft op 6 mei 2015 aangegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft de Svb − onder verwijzing naar een advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv) van 25 juni 2015 − appellante bericht dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de ANW omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het tegen het besluit van 9 juli 2015 ingediende bezwaar heeft de Svb bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zag geen reden om, in aanvulling op de bevindingen van het spreekuur tijdens de bezwaarfase, extra medische informatie op te vragen. De rechtbank kan zich vinden in dat uitgangspunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, te meer daar uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Uit die jurisprudentie blijkt voorts dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de behandelend sector dient te raadplegen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredenerend afwijkend idee heeft over de beperkingen. Daarvan was geen sprake, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep mocht afgaan op zijn eigen oordeel. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat aandacht is besteed aan alle klachten van appellante. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier van appellante bestudeerd en appellante tijdens het spreekuur gezien. De rechtbank ziet in de rapporten van beide verzekeringsartsen geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat appellante de Nederlandse taal niet machtig is ertoe heeft geleid dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daargelaten de door appellante gestelde gang van zaken bij de verzekeringsarts, stelt de rechtbank vast dat appellante in ieder geval bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed haar verhaal heeft kunnen doen met behulp van haar dochter als tolk. Ook het betoog over de second opinion slaagt niet. In bezwaar heeft appellante immers een second opinion gekregen. Gelet op alle beschikbare medische gegevens ziet de rechtbank evenmin aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. In de voorhanden zijnde medische gegevens wordt onvoldoende steun gevonden voor het standpunt dat ten onrechte geen psychische en lichamelijk beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de constateringen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarnaast is van de kant van appellante geen nadere informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen reden om de geschiktheid van de voorgehouden functies in twijfel te trekken. Voor zover sprake is van zogenoemde signaleringen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de functies desalniettemin passen binnen de belastbaarheid van appellante. Appellante moet dan ook in staat worden geacht de voorgehouden functies te kunnen verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit, in samenhang met de toelichting in de Regeling, in dit geval aldus te worden uitgelegd, dat er in redelijkheid van mag worden uitgegaan dat appellante – ongeacht haar opleidingsniveau – in staat is om de Nederlandse taal in voldoende mate binnen zes maanden mondeling te beheersen. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek deze bekwaamheid niet kan verwerven.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de bij haar − als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten − bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Appellante is daarbij van mening dat het onderzoek door het Uwv op onvolledige informatie is gebaseerd, nu die instantie heeft verzuimd informatie in te winnen bij de huisarts van appellante. Ook voldoet appellante niet aan de opleidingseisen van de geselecteerde functies en is zij op grond van haar psychische klachten niet in staat de benodigde bekwaamheden te verwerven.
3.2.
De Svb verzoekt − onder verwijzing naar de rapporten en het advies van het Uwv − de aangevallen uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel
4.1.
Processueel (verzoek uitstel van de behandeling ter zitting)
4.1.1.
Namens appellante is op 16 mei 2019 door de gemachtigde verzocht het onderzoek ter zitting uit te stellen omdat − naar ter zitting bleek − appellante en haar kinderen op
16 mei 2019 verhinderd zijn de zitting bij te wonen. Blijkens de ter zitting gegeven toelichting met betrekking tot het verzoek om uitstel heeft de gemachtigde verklaard dat door een omissie van zijn kantoor appellante te laat is geïnformeerd over de zitting van 16 mei 2019, terwijl zij en haar kinderen de zitting wel graag wilden bijwonen. De Raad ziet geen aanleiding het verzoek om uitstel toe te wijzen. Daarbij is van belang dat na telefonisch overleg met de gemachtigde omtrent beschikbaarheid op 16 mei 2019 in verband met de agendering van de zaak ter zitting op die datum appellante met tussenkomst van haar gemachtigde bij brief van 28 maart 2019 is uitgenodigd voor de zitting op 16 mei 2019. Het verzoek om uitstel is gelet hierop veel te laat ingediend en wordt mede daarom afgewezen. Het feit dat als gevolg van een omissie bij het kantoor appellante en/of haar kinderen niet (meer) in de gelegenheid waren de zitting bij te wonen kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1800) het handelen of nalaten van een persoon aan wie een betrokkene zijn belangen heeft toevertrouwd, voor risico van die betrokkene dient te komen. De Raad ziet in het voorgaande evenmin aanleiding tot heropening van het onderzoek over te gaan.
4.2.
Wettelijk kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de Anw.
Artikel 11 van de Anw luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
Inhoudelijke beoordeling.
4.3.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht de nabestaandenuitkering van appellante heeft ingetrokken omdat zij op 1 juni 2015 minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.3.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in de kern gelijk aan wat zij tijdens de procedure bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden bij de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en heeft het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank overweegt onder 6.1 tot en met 7.4, zoals ook samengevat weergeven onder 2 van deze uitspraak.
4.3.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat met de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met alle bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening is gehouden. Appellante heeft − evenals in eerste aanleg − ook in hoger beroep geen (medische) stukken ingebracht die twijfel doen rijzen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv.
4.3.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voor appellante geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen, in medisch opzicht voor haar geschikt. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft ook in de Resultaat functiebeoordeling van 24 juni 2015 op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen die geschiktheid niet in de weg staan. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 17 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:70) kan de rechtbank voorts worden gevolgd in haar oordeel dat artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit in dit geval aldus dient te worden uitgelegd, dat er in redelijkheid van mag worden uitgegaan dat appellante – ongeacht haar opleidingsniveau – in staat is om de Nederlandse taal in voldoende mate binnen zes maanden mondeling te beheersen. Terecht overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek deze bekwaamheid niet zou kunnen verwerven.
4.4.
Conclusie
4.4.1.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.4.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats.
4.4.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Md